Er
bestaan in Nederland grofweg twee soorten ontwerpers. De eerste soort wordt
gevormd op een kunstacademie waar ook onderwijs wordt gegeven in disciplines
als grafische vormgeving, vrije kunst en mode. De intellectuele horizon op een
kunstacademie is de kunst- en ontwerpgeschiedenis. Tot voor kort begonnen aan
kunstacademies opgeleide ontwerpers na hun studie veelal een eigen praktijk en
ontwierpen ze vormgevingsproducten voor een betrekkelijk klein publiek van
kenners en liefhebbers. De andere soort ontwerper wordt gevormd op wat
vroeger de hts heette, de hogere technische school, en wat tegenwoordig de faculteit
techniek van een hogere beroepsopleiding is. Verwante opleidingen zijn daar
werktuigbouwkunde, technische bedrijfskunde, embedded systems engineering en
elektrotechniek. De horizon wordt hier vooral bepaald door de ontwikkelingen in
de techniek en de praktijk van het bedrijfsleven, zo lijkt het. Maar wat weten
we werkelijk van ontwerpers zoals ze aan technische faculteiten worden opgeleid?
Over hun werk is in krantenbijlagen en modetijdschriften niet zoveel te lezen. Hieronder
volgen interviews met studenten en met de onderwijscoördinator van de opleiding
Industrieel Product Ontwerpen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, met een
aan die opleiding afgestudeerde ontwerpster, Lilian van Daal, en met de lector
Duurzame Energie, Piet Sonneveld.
Als
het goed is maken de interviews duidelijk dat de opleiding breed is, hoewel er
na de opleiding nog steeds iets is te leren. Hopelijk wordt ook duidelijk dat
de industriële ontwerper met een technische achtergrond wordt opgeleid om in
industriële ontwerp- en productieprocessen een bemiddelende rol te spelen
tussen uiteenlopende vormen van kennis, mensen die dat soort kennis bezitten en
de praktische behoeften van het bedrijfsleven. Dat er door de Hogeschool van
Arnhem en Nijmegen niet alleen wordt gedacht aan de praktische behoeften van
het bedrijfsleven van vandaag, maar ook aan de noodzaak van innovatie met het
oog op de behoeften van morgen, moge blijken uit de interviews met de studenten
Milan van Eeuwen en Daan Kurvers en lector Piet Sonneveld. Wat ten slotte
opvalt, is dat er zeker belangstelling bestaat voor de andersoortige
ontwerppraktijk, die van de kunstacademie, maar dat van substantiële contacten
over en weer vooralsnog geen sprake is.
Als het goed is maken de interviews duidelijk dat de opleiding breed is, hoewel er na de opleiding nog steeds iets is te leren. Hopelijk wordt ook duidelijk dat de industriële ontwerper met een technische achtergrond wordt opgeleid om in industriële ontwerp- en productieprocessen een bemiddelende rol te spelen tussen uiteenlopende vormen van kennis, mensen die dat soort kennis bezitten en de praktische behoeften van het bedrijfsleven. Dat er door de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen niet alleen wordt gedacht aan de praktische behoeften van het bedrijfsleven van vandaag, maar ook aan de noodzaak van innovatie met het oog op de behoeften van morgen, moge blijken uit de interviews met de studenten Milan van Eeuwen en Daan Kurvers en lector Piet Sonneveld. Wat ten slotte opvalt, is dat er zeker belangstelling bestaat voor de andersoortige ontwerppraktijk, die van de kunstacademie, maar dat van substantiële contacten over en weer vooralsnog geen sprake is.
Rudie van den Heuvel:bemiddelen
Datum gesprek: 20 februari 2013
Rudie van den Heuvel studeerde in
1997 als industrieel ontwerper af aan de Technische Universiteit Delft. Hij
deed onderzoek naar onder andere environmental
centres, verzamelcentra voor reststoffen, en werkte voor verschillende
bedrijven. Sinds 2006 is hij als opleidingscoördinator van de opleiding
Industrieel Product Ontwerpen verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen.
Grote en kleine bedrijven in
Nederland ontwikkelen ideeën voor nieuwe producten. Die willen ze maken en op
de markt brengen. Wij leiden mensen op die kunnen nagaan of en hoe dat zou
kunnen in technische zin, maar dat is niet het enige. Iemand die aan onze opleiding
afstudeert kan een bedrijf adviseren hoe een nieuw product er wat zijn
vormgeving betreft uit moet zien, rekening houdend met de markt en de beoogde
doelgroep. Bovendien kunnen de ontwerpers die we hier opleiden bedrijven op
grond van een markteconomische analyse adviseren over de mogelijke
winstgevendheid van een product en de positie van een product tegenover
concurrerende producten. We leiden ontwerpers op die op vier terreinen thuis
zijn: techniek en productie, vormgeving, ergonomie en bedrijfskunde. Aan zulke
ontwerpers heeft het bedrijfsleven op dit moment veel behoefte.
Wat leert een student in de vier jaar die hij of zij hier
studeert?
Wat vakken betreft steunt de
opleiding op vier pijlers: techniek, vormgeving, ergonomie en bedrijfskunde. Je
moet van veel dingen iets weten en voldoende kennis hebben van bijvoorbeeld
mechanica om een sterkteberekening te maken. Aan vormgeving besteden studenten
hier rond de vier uur per week. Dat betekent ook tekenen en kleien, iets wat op
de faculteit Techniek waar we deel van uit maken en die in hoofdzaak bestaat
uit techneuten, nog wel eens verwondering wekt. De vakken die de studenten hier
volgen moeten ze vervolgens toepassen in projecten waaraan ze zowel in groepen
als individueel werken. Projecten zijn er gedurende de hele studie en het zijn
altijd ontwerpopdrachten die aan de praktijk zijn ontleend. Tijdens de studie
gaan studenten twee keer een half jaar op stage en daar komt nog een
afstudeerstage van een halfjaar bij. Tijdens de hele studie en bij alle
projecten is duurzaam produceren een zeer belangrijk punt. De student moet bij
wat hij bedenkt en ontwerpt de vraag kunnen beantwoorden wat daarvan de
consequenties zijn wat betreft energiegebruik, de belasting van het milieu en
de mogelijkheden van hergebruik. Bepalend voor de studie is dat we de student
leren te werken volgens de Delftse ontwerpmethode. Die Delftse ontwerpmethode, waarvoor de
industrieel ontwerpers en ontwerpmethodologen Norbert Roozenburg en Johannes
Eekels de basis hebben gelegd, komt erop neer dat je het ontwerpproces in
bewuste stappen opdeelt en ordent. Je begint met een analyse-fase, waarna je
overgaat naar een idee-fase, een concept-fase, en een fase waarin je het
ontwerp materialiseert en doorontwikkelt.
In iedere fase begin je met het ontwikkelen van meerdere alternatieven.
Je waaiert de mogelijkheden uit. Je divergeert. Vervolgens maak je uit die
alternatieven een keuze aan de hand van een programma van eisen die je als
ontwerper of ontwerpgroep zelf hebt opgesteld. Je convergeert met ander
woorden. Je spitst toe, waarna je overgaat naar de volgende fase van het
ontwerpproces en opnieuw de mogelijkheden uitwaaiert. De Delftse ontwerpmethode
is een antwoord op de vraag, hoe creatieve processen verlopen en hoe je dat zou
kunt rationalisering en schematiseren.
Dat heb ik in zeker zin al
aangestipt. We leveren mensen af die een bedrijf kunnen adviseren over de
vormgeving en de technische en bedrijfeconomische aspecten van het produceren
van de meest uiteenlopende producten. Een aan de HAN opgeleide ontwerper moet
je niet vergelijken met een industrieel ontwerper die aan de TU in Delft heeft
gestudeerd. Die laatste is vooral op een conceptueel niveau bezig met techniek.
Waar je hem of haar ook niet mee moet vergelijken, is een ontwerper die is
afgestudeerd aan een kunstacademie, want die houden zich veelal op een
conceptueel niveau bezig met de iconische en communicatieve aspecten van
vormgeving. De ontwerper die wij afleveren is vooral praktisch bezig met het
gebruiken van kennis en inzichten die op conceptueel niveau worden ontwikkeld.
Hij of zij is in het bedrijfsleven een schakel tussen kennis en praktijk, een
teamspeler die veel weet van verschillende specialismen, maar zelf geen
specialist is. Hij of zij kan op niveau met specialisten praten en specialisten
en specialistische kennis verbinden met de praktijk en de praktische vragen van
het bedrijfsleven. Waar wij onze ontwerpers voor klaarstomen is in zeker zin
een communicatieve en bemiddelende rol. En hij of zij moet natuurlijk ook iets
kunnen bedenken en ontwikkelen en dat vraagt het vermogen om creatief en
technisch innovatief te denken en te handelen. Cru gesteld kun je zeggen dat we
werkbeertjes afleveren, mensen die
ideeën uitwerken en dingen voor elkaar krijgen en die, als ze wat ouder worden,
vaak doorgroeien naar managementfuncties.
Onderhoudt de opleiding Industrieel Product Ontwerpen van de
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen banden met kunstopleidingen?
Nee, niet echt en dat is jammer. We
hebben het als opleiding nu erg druk met onze accreditatie. Het plan is om het
contact met Artez in de toekomst aan te zwengelen. Ik vind dat de deuren van de
ene naar de andere opleiding wijd open zouden moeten staan. Studenten van beide
opleidingen zouden moeten samenwerken en kennis moeten nemen van elkaars
opvattingen, ideeën en ontwerpmethoden. De vraag is wel hoe je dat op een goede
manier een vorm geeft.
Dat zijn er nogal wat. Er zijn
voordurend studenten van onze opleiding op stage, op ieder moment wel iets van
35. Om die reden hebben we veel contacten met bedrijven als Philips, Atag,
Nomad, Mepal en een hele reeks kleinere bedrijven. Die hebben onze studenten
trouwens graag op stage en benaderen ons ook met vragen op het gebied van
onderzoek.
Wat onderscheidt de opleiding Industrieel Produkt
Ontwerpen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen van andere
opleidingen?
We zijn klein en zorgzaam voor onze
studenten. We hebben een redelijk gebouw met mooie werkplaatsen, al vind ik dat
we wat dat betreft niet achterover moeten leunen. Wat niet onaardig is, is het
feit dat we door de HBO-keuzegids zijn uitgeroepen tot de beste opleiding in
onze soort voor het jaar 2013. Daar teken ik gelijk bij aan dat ik niet geloof
dat andere opleiding minder zijn. Door de instelling van het lectoraat Duurzame
Energie binnen de faculteit Techniek hebben we duurzaamheid als leidraad binnen
onze opleiding echt een plaats gegeven en verder zijn we heel goed als het gaat
om gezondheidszorgtechniek.
Is er iets waar je bijzonder trots op bent?
Ik ben zeer tevredenheid over de
ontwerpers die we hier in de afgelopen jaren hebben opgeleid. Ik ben vooral
trots op het feit dat onze studenten en oud-studenten producten ontwerpen die
op de markt een succes zijn. De Yepp, om nu maar eens een voorbeeld te noemen,
een nu erg gewild kinderzitje voor op de fiets, werd mede ontworpen bij Van der
Veer Design door Dieneke Joosten, een van onze oud-studenten, tijdens haar
eindexamenstage.
Sven
Benerink en Joost Hessels: produceerbare ontwerpen
Datumgesprek:
6 februari 2013
Joost
Hessels begon na het behalen van zijn diploma HAVO aan de opleiding Industrieel
Ontwerpen (IPO) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en is nu derdejaars
student. Sven Benerink, begon aan dezelfde studie na het behalen van zijn MBO4 diploma
megatronica. Hij volgt aan de HAN een versneld leertraject en is tweedejaarsstudent.
Hessels en Benerink werkten het afgelopen halfjaar met zeven andere
IPO-studenten (Jasper Leveque,
Remie Knaapen, Nick Kelderman, Martha Jalink, Mattijs Langhorst, Hidde van
Gurp, en Emiel Verwolf) aan het ontwerpen van een productlijn van
huishoudelijke apparaten bestaande uit een broodrooster, een koffiezetapparaat
en een waterkoker. De groep van Hessels en Benerink kwam met een opmerkelijk
resultaat: de combinatie van de waterkoker en het koffiezetapparaat in één
object dat voor het gemak wordt aangeduid als de brug. Water kan in de brug
tot koken worden gebracht voor het zetten van thee en andere huishoudelijke doeleinden.
In een handomdraai kan het water echter ook worden overgeheveld naar een
koffiereservoir.
Hoe kwam jullie groep
tot de brug? Of anders gezegd, hoe gingen jullie te werk en hoe werd er
samengewerkt?
Joost
Hessels: De opdracht was om een productlijn te maken voor de HEMA. Niet echt
natuurlijk, maar een productlijn die zou passen bij Naturally HEMA, een
productlijn van duurzaam geproduceerde artikelen die de HEMA al heeft. Onze
groep werkte volgens de zogenaamde Delftse methode. Die methode word je als
student vanaf het begin van je studie bijgebracht. De kern van de Delftse
methode komt neer op het in eerste instantie zo breed mogelijk analyseren van
een opdracht en het verzamelen van informatie. Een volgende stap is dat je een
reeks van mogelijke oplossingen of alternatieven formuleert met daarbij een
lijst van wensen en eisen waaraan de uiteindelijke oplossing moet voldoen. Die
lijst is een instrument waaraan je de geformuleerde mogelijkheden toetst, zodat
je uiteindelijk een optimaal voorstel kan doen. Je werkt als team dus eerst in
de breedte, je verzamelt, deelt en analyseert gegevens. Vervolgens spits je je
werk toe met behulp van de door het team geformuleerde toetsingsinstrumenten.
Sven
Benerink: We zijn begonnen met het analyseren van de HEMA als bedrijf. Wat voor
soort producten verkoopt de HEMA? Wat voor eigenschappen en uitstraling hebben
die producten en voor wie zijn ze bestemd? Niet onbelangrijke kwesties waren de
beoogde prijsklasse van de huishoudelijke apparaten en de invulling die de HEMA
geeft aan het begrip duurzaamheid. Deel van onze analyse was ook de studie van
de bestaande manieren om koffie te zetten. Wat dat laatste betreft zijn er
nogal wat mogelijkheden. Er zijn iets van 20 manieren om water te verwarmen en
door de koffie te leiden. Van al die vragen en kwesties, van de randvoorwaarden
en mogelijkheden, hebben we tijdens de analyse een overzicht gemaakt, onder
andere in de vorm van visuele collages. Je kunt in het analysestadium overigens
ook tot de conclusie komen dat je opdrachtgever niet helemaal de juiste vraag
stelt, dat er zaken of oplossingen zijn die de opdrachtgever over het hoofd
ziet, of dat de opdrachtgever met het gevraagde product nieuwe doelgroepen zou
kunnen aanboren. In ons geval kwamen die kwesties echter niet aan de orde. Na
het maken van een brede analyse hebben we een lijst met wensen en eisen
opgesteld, het toetsingsinstrument waar Sven het net over had. Onze volgende
stappen hebben we keer op keer getoetst aan die lijst. Onze lijst bestond uit
vijf termen: simpel, modern,
opvallend, solide en duurzaam. Vervolgens zijn we gaan schetsen, eerst in groepen van drie
en nog weer later individueel. Als richtlijn voor het schetsen formuleerde onze
groep drie mogelijke benaderingen om de producten daadwerkelijk duurzaam te
maken. De eerste benadering was mikken op bewustwording, dat wil zeggen de
koper van het product door middel van het ontwerp ertoe brengen om zuinig te
zijn met water en energie. De tweede benadering was energiebesparing door
middel van techniek en de derde gekozen benadering was ‘ minimalisme’. Met dat
laatste mikten we op de kunst van het weglaten, de versobering om zo te
besparen op materiaal. Alle negen leden van de groep maakten uiteindelijk een
schetsontwerp voor een broodrooster, een koffiezetapparaat en een waterkoker,
in totaal 27 ontwerpen.
Een van die 27, of moet ik zeggen 26 ontwerpen, was Svens schetsontwerp voor de brug,
het verbinden van de waterkoker en het koffiezetapparaat in één object. Hoe
kwam je op dat idee?
Sven
Benerink: Op een gegeven moment had ik
dat idee in mijn hoofd. Achteraf weet ik ook niet meer hoe ik daar op kwam,
maar anderzijds kun je zeggen dat voortbordurend op minimalisme als uitgangspunt,
het ineenschuiven van de waterkoker en het koffiezetapparaat tamelijk logisch
was.
Was de hele groep er
gelijk voor om het idee verder te onderzoeken?
Joost
Hessels: Nee. Een deel van de groep was er niet gelijk voor. Een van de
bezwaren was dat de brug niet echt leek op een HEMA-product.
Het leek voor sommige leden van de groep misschien net iets te buitenissig.
Maar hoe is de groep er
dan toch toe gekomen om met het idee verder te gaan? Is dat een kwestie geweest
van de bezwaren wegpraten?
Joost
Hessels: Nee, zeker niet. We hebben de 27 ontwerpen die we hadden, getoetst aan
onze lijst met wensen en eisen. De brug kwam daarbij uiteindelijk als beste
uit de bus.
Is de Delftse methode
een saus die aan ontwerpprocessen en aan de niet helemaal beredeneerbare
bochten die zulke processen kunnen nemen een rationeel aura geeft, of is het
inderdaad de beste manier om als team tot een optimaal resultaat te komen?
Joost
Hessels. Als je in de fase van analyse een degelijke, brede basis legt en als
je op grond daarvan een doordachte lijst van wensen en eisen opstelt waaraan je
de volgende stappen in het proces grondig toetst, dan is de Delftse methode een
manier om daadwerkelijk als team tot de best mogelijke uitkomst te komen.
Sven
Benerink: We wilden onderzoeken of het idee van het overhevelen van kokend
water van een waterkoker naar een koffiezetreservoir ook echt en tegen
redelijke kosten uitvoerbaar was. We hadden een hevelsysteem nodig. Als eerste
stap hebben gekeken of dergelijke hevelsystemen al bestonden. Dat bleek zo te
zijn, maar niet helemaal kant-en-klaar voor ons idee. We hebben toen een
koffiezetapparaat met een horizontaal hevel- en vacuümsysteem omgebouwd tot een
vertikaal hevelsysteem zonder vacuüm. Het klinkt ingewikkeld, maar in het geval
van de brug moest het kokende water uit de waterkoker naar boven komen en
dan horizontaal naar het koffiereservoir worden gevoerd. Voor de eerste
proefopstelling gebruikten we kunststof. Dat bleek niet bestand tegen de hitte.
Dus hebben we een hevel- en transportsysteem van metaal bedacht en gemaakt. Bij
het testen kwam een hele reeks technische probleem aan de oppervlakte. Ieder
lid van de groep kreeg de verantwoordelijkheid om een of meerdere van die
problemen op te lossen.
En uiteindelijk kwamen
jullie met een model dat tegen een redelijke prijs ook echt te produceren is?
Joost
Hessels: Op die produceerbaarheid is het model uitvoerig onderzocht en
beoordeeld door onze docenten. Dat gaat hier tamelijk uitvoerig. Is de techniek
van boven in te brengen en naderhand eenvoudig repareerbaar? Heb je gelet op de
mogelijkheden en onmogelijkheden van de spuittechniek van de kunststof? Dat
soort zaken. Je zou alleen kunnen aantekenen dat het uiteindelijke produceren
wat duurder zou kunnen uitvallen omdat het toch om een nieuw soort apparaat
gaat.
Als ik het goed begrijp,
krijgen jullie een heleboel vakken die je vervolgens toepast bij projecten als
deze.
Joost
Hessels: Je krijgt vanaf het eerste jaar wiskunde, ontwerptechnisch rekenen –
een vak met een flinke dosis natuurkunde, het vak PRT wat vooral tekenen en presentatietekenen
inhoudt, het vak Kleur, Vorm en Materiaal, mechanische systemen, Engels,
Nederlands, elektrotechniek, ontwerpen met CAD en praktische lessen in de
werkplaatsen hout en metaal. In het tweede jaar komen daar vakken bij als
management en organisatie, ergonomie, grafisch ontwerpen, ontwerpgeschiedenis,
onderzoeksmethodes zoals de Delftse methode, en duurzaam ontwerpen. Je moet van
veel dingen iets weten. Vakken als ontwerptechnisch rekenen, ontwerpen met CAD
en PRT worden echt uitgediept. Alles bij elkaar is het een pittig programma
waardoor er in het eerste jaar wel wat mensen afvallen.
De wijze waarop jullie
tot het model van de brug zijn gekomen lijkt tamelijk ingekaderd. Er waren een
heleboel aan de opdracht verbonden en door jullie zelf geformuleerde voorwaarden
waaraan jullie moesten voldoen. Was er in het hele traject nog wel ruimte voor
jullie eigen interesses en fascinaties?
Sven
Benerink: Ik kan niet voor alle studenten spreken. De ene heeft meer met
techniek, de ander meer met vorm of het denken in productconcepten. Wat mij
boeit, en ik denk dat het voor Joost ook wel zo ligt, zijn vooral twee dingen.
Het eerste is het bedenken van technische oplossingen, het uitvinden, zeg maar
de Willie-Wortel-kant van de zaak. Wat me verder boeit is ook de vorm en het
concept daarachter. Hoe kom je ondanks alle randvoorwaarden en technische
beperkingen - want de mogelijkheden van techniek zijn nooit onbeperkt - tot een
mooie vorm, een vorm die op grond van het concept en de ontwerpgeschiedenis echt
overtuigt. Wat mijn interesses betreft vond ik het project zeer bevredigend. We
hebben er als groep bewust voor gekozen om de diepte in te gaan en problemen op
te zoeken. Dus niet een vorm combineren met een al bestaande techniek die een
producent gewoon kan inkopen, maar op grond van een concept tot een vorm en een
betrekkelijk nieuwe techniek komen en dat geheel vervolgens testen en
produceerbaar maken.
Toen jullie in januari
jullie ontwerp presenteerden, samen met andere groepen studenten die aan dezelfde
opdracht hadden gewerkt, was ik onder andere gefascineerd door de foto’s van
jullie testopstellingen. Die buizen, vaten en pijpen, daar ging een betovering
van uit. Ik geef toe, dat is een ronduit onzakelijke en esthetische benadering
van de zaak. Toch vroeg ik me later af waar die betovering vandaan zou kunnen
komen. Ik denk dat dat zit in het feit dat we in het digitale tijdperk
dagelijks omgaan met zeer complexe, kant-en-klare apparaten die je niet zelf
kunt maken, die je amper zelf kunt repareren en die jou soms ogenschijnlijk
meer beheersen dan omgekeerd. Maar fantaseert niet iedereen, ergens in zijn
achterhoofd, van de tijd waarin mensen dingen zelf maakten, het tijdperk van de
primitieve, ogenschijnlijk beheersbare techniek, dat, omdat het achter ons ligt,
wellicht per definitie gelukkig lijkt. De foto’s van jullie testopstelling
leken die droom te materialiseren. Met de uitstraling van die foto’s hebben
jullie om ongetwijfeld goede redenen verder niets gedaan. Jullie hebben de
vormgeving van jullie proefopstelling niet vertaald in het uiteindelijke model.
Waarom eigenlijk niet? Het was misschien complex geweest, maar dan had je een
model gehad dat de eventuele koper een gelegenheid had geboden om ’s ochtends
bij het zetten van een kopje koffie weg te dromen naar het tijdperk van de
primitieve techniek. Je had een primitieve machine gehad, een getemd monster,
een stuk speelgoed voor volwassenen. Goedwerkende koffiezetapparaten waarbij
niets valt te dromen zijn er al genoeg, een koffiezetapparaat als primitief
speelgoed, dat zou iets nieuws zijn.
Sven
Benerink: Wat je nu suggereert zou in het kader van ons project een tamelijk
bizarre stap zijn geweest, denk ik. Het zou de zaken onmogelijk complex hebben
gemaakt. Wat je aanroert is een vorm van ontwerpen waarbij iconische en
culturele componenten een hoofdrol spelen. Dat is wel iets was me interesseert,
maar het lijkt me meer iets voor studenten aan een afdeling productontwerpen
van een kunstacademie.
Sven
Benerink: Van contact of samenwerking is in ons geval tot nu toe geen sprake
geweest. De kunstacademie is iets op afstand. Maar ik stel me wel eens de vraag
of ik na mijn studie niet ook met de benadering van het ontwerpen zoals die aan
kunstopleidingen wordt onderwezen zou moeten kennismaken.
Joost
Hessels: ik heb nog nooit met kunstacademiestudenten in een team gewerkt.
Misschien is dat interessant, al vrees ik toch dat in een samenwerkingsverband
de kunstacademiestudenten kwesties over concept en vorm naar zich toe zullen
trekken en ons, als techneuten, zullen opzadelen met het oplossen van de technische
problemen. En nu juist vorm en concept zijn zaken waar ik als ontwerper wel een
zekere zeggenschap over wil hebben.
Hoe denk je dat jullie
je onderscheiden van productontwerpers die door een kunstacademie worden
afgeleverd?
Joost
Hessels: Het is moeilijk om te oordelen over opleidingen aan kunstacademies,
wamt die ken ik niet van binnen. Wat wij hier leren is om te gaan met de eisen
van een opdracht en een opdrachtgever. Voldoen aan zulke eisen kan complex zijn
en desondanks moet je de beste oplossing zien te vinden.
Sven
Benerink: we worden hier opgeleid tot industrieel ontwerpers. Wat we
uiteindelijk moeten kunnen ontwerpen, zijn producten die in de meeste gevallen
bestemd zijn voor industriële massaproductie en de daarbij behorende markt. Die
markt is geen markt van fijnproevers, maar van een hele brede groep van
consumenten zoals je die bijvoorbeeld tegenkomt in een filiaal van de
Mediamarkt. Als ik de Mediamarkt bezoek, zie ik veel producten die technisch en
prijstechnisch heel goed zijn, maar wat hun vorm en concept betreft niet
voldoen aan wat ik goed ontwerp noem. Wat ik hier onder andere wil leren is om
zulke ontwerpen op z’n minst technisch en economisch te kunnen evenaren, maar
ook om daar wat de vorm betreft echt iets aan toe te kunnen voegen. Simpel, kun
je zeggen, maar als het om mooi gaat, is onder andere de techniek vaak je
ergste vijand.
Datum
gesprek: 8 februari 2013
Lilian
van Daal studeerde van 2006 tot 2010 aan de opleiding Industrieel
Productontwerpen (IPO) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In 2010 begon
ze aan de Post Graduate Course Industrial Design van de Koninklijke Academie
voor Beeldende Kunsten in Den Haag, een parttime opleiding die ze in 2014 hoopt
te voltooien. Haar studie combineert Lilian van Daal met een baan van drie
dagen bij Studio MOM, een ontwerpbureau in Arnhem.
Een
opdrachtgever van StudioMOM vroeg ons om een fietsverlichting te ontwerpen. De
fietsverlichting moest functioneel zijn, innovatief en ook als iconische object
overbrengen waar het merk voor staat. De opdrachtgever liet ons verder de vrije
hand. Ik heb voor de opdrachtgever uiteindelijk vijf fietslampen ontworpen en
daarvan ook de technische produceerbaarheid onderzocht. Ik heb de opdracht,
onder leiding van Mars Holwerda, van begin tot einde in handen gehad, dat wil
zeggen, van de ontwikkeling van de eerste ideeën en schetsen tot en met het
samenstellen van de bestanden met technische tekeningen en technische
informatie die je naar de fabrikant in het buitenland stuurt. Ik ben er net mee
klaar.
Na
de HAVO wilde ik iets ‘creatiefs’ doen. Een betere uitdrukking heb ik er ook
niet voor, maar daar kwam het op neer. Ik heb er een tijdje over gedacht om
naar een kunstacademie te gaan. Maar ik hoorde dat er daar nogal wat eisen aan
je werden gesteld en ik was, net van de HAVO, niet zo zeker van mezelf. Een
opleiding aan de HAN leek minder veeleisend. Met exacte vakken heb ik nooit
moeite gehad.
Nee,
zeker niet. Ik heb van de opleiding aan de HAN veel geleerd. Ik bedoel niet
alleen over materialen en productietechnieken, maar ook dingen als CAD, het
tekenen en ontwerpen met bepaalde software. Ik merk nu, op de Koninklijke
Academie, dat ik een van de weinigen ben die met CAD kan werken. Dat is handig.
Iets met CAD 180 graden draaien, kan je in een handomdraai een beter inzicht
bieden. En het maakt werken in de praktijk ook stukken goedkoper. Als ik het
maken van CAD-tekeningen zou moeten uitbesteden, zou dat enorm veel geld
kosten. Ideaal aan de opleiding aan de HAN vond ik ook de stages. Van de vier
jaar studie aan de HAN ben ik anderhalf jaar op stage geweest. Tijdens die
stages leer je hoe het er in de praktijk aan toegaat.
Maar waarom ben je
verder gaan studeren aan een veel meer conceptueel en experimenteel instituut
als de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten?
Tijdens mijn studie liep ik stage bij in mijn
ogen interessante en vernieuwende ontwerpbureaus als Drift, Bleijh
Concept&Design en Feiz Design, een bureau dat Nokia en Offecct als klanten
heeft. Ik merkte dat ik een ontwerp heel goed kon uitwerken, maar dat ik moeite
had, als ik van begin af aan iets moest ontwerpen en het dus aankwam om vanuit
het niets tot de eerste ideeën en schetsen te komen. Het lukte me wel, maar ik
wilde vrijer kunnen denken en werken. Je moet vrij, breed, experimenteel en
langs niet voor de hand liggende wegen kunnen denken om uiteindelijk tot
zinnige ontwerpen te komen.
En dus ben je naar de
Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag gegaan. Maar wat leer
je daar dan voor dingen?
Aan
de IPO leer je om in teams te ontwerpen. De wijze waarop je leert is van alle
kanten ingekaderd. Er zijn nogal wat regels en protocollen waaraan je moet
voldoen en er wordt snel gezegd dat je dit of dat niet kunt omdat het technisch
niet mogelijk is. Op de KABK word je opgeleid tot zelfstandig ontwerper.
Ontwerpen, dat wil zeggen ideeën en concepten bedenken en uitwerken, doe je
tijden de cursus aan de KABK alleen. Experimenteren is een belangrijk deel van
je studie. Ook al is iets in eerste instantie technisch niet helemaal haalbaar,
toch word je aangemoedigd om er mee aan de slag te gaan en er over na te
denken. De ontwerpopleiding van de KABK hecht veel belang aan zelfstandig
conceptueel denken en je vaardigheden om buiten bestaande kaders te denken.
Belangrijk vind ik ook, dat er van je verwacht wordt dat je een eigen visie op
het vak ontwerpen ontwikkelt. Ik kan nog wel meer noemen, de ruime en goed
uitgeruste werkplaatsen bijvoorbeeld, maar vooral de ontwikkeling van een eigen
visie is voor mij van belang. Een eigen visie geeft je werk samenhang en dat
maakt op allerlei terreinen een essentieel verschil. Een niet onbelangrijk deel
van je werk als ontwerper bestaat, om nu maar wat te noemen, uit het
presenteren van een ontwerp aan de opdrachtgever. Ik heb gemerkt dat je bij het
presenteren van een ontwerp en het overtuigen van een opdrachtgever veel
sterker in je schoenen staat, als je ontwerp berust op je eigen visie en
overtuiging als ontwerper.
Ja,
die is er inderdaad. Toen ik studeerde waren het in ieder geval nog gescheiden
werelden. Maar volgens mij wordt het tijd om die scheiding op te heffen of op
z’ n minst een kijkje aan de andere kant van de heg te nemen. Achteraf gezien
denk ik dat het voor mij leerzaam was geweest, als ik tijdens mijn studie aan
de HAN kennis had kunnen maken met de manier van denken en het onderwijs aan de
opleiding Product Design van Artez of een andere kunstacademie. Mijn ervaring
is dat opdrachtgevers en ontwerpbureaus bij voorkeur mensen in dienst nemen die
van beide markten thuis zijn of mensen met een IPO opleiding graag laten
samenwerken met iemand die is opgeleid aan een kunstacademie. Dat is ook wel
verklaarbaar. Er zijn op dit moment zoveel producten op de markt die technisch
en prijstechnisch met elkaar concurreren, dat de iconische, culturele en
emotionele aspecten van een product de doorslag moeten geven als het om
verkopen gaat. Ook de Mediamarkt kan niet om het emotionele en iconische
potentieel van producten heen.
Hoe zou voor jou de
ideale opleiding tot industrieel ontwerper eruit zien?
De
ideale opleiding zou veel elementen van de opleiding IPO bevatten, zoals
materiaalkunde, het werken met CAD, productietechniek en ontwerptechnisch
rekenen. Ook de uitgebreide stages van de IPO zou ik overnemen. De ideale
opleiding zou veel aandacht moeten besteden aan allerlei vormen van tekenen,
aan kleur- en vormvakken en aan het ontwikkelen van het conceptuele denken van
de studenten. Studenten zouden de mogelijkheid moeten hebben om te werken in
groepen, maar er zou daarnaast veel ruimte moeten zijn voor individueel onderzoek
en experimenten met materialen en technieken in goed uitgeruste werkplaatsen.
Bij dat alles zou de ontwikkeling van een eigen ontwerpvisie van de student
centraal moeten staan.
Het zou kortom een
studie van zes jaar worden?
Ja,
maar dat zie ik niet als een obstakel. Ik denk dat het een lang leerproces is
om een goede ontwerper te worden. En als je van die zes jaar anderhalf tot twee
jaar bij bedrijven stage loopt, denk ik dat zes jaar niet overdreven lang is.
Piet Sonneveld: de basis voor economische groei en
werkgelegenheid
Datum gesprek: 22 maart 2012
Piet Sonneveld studeerde natuurkunde in Leiden en studeerde
af op een onderwerp in de halfgeleider fysica. Hij werkte bij Stork Screens,
was als onderzoeker verbonden aan de TU Delft en promoveerde op zink-lucht- en
zink-nikkelbatterijen. Na zijn promotie deed Piet Sonneveld als senior
onderzoeker aan de Universiteit van Wageningen onderzoek naar windenergie en
energiezuinige en energieleverende kassen. Sinds oktober 2011 is Piet Sonneveld
als lector Duurzame Energie verbonden aan het Instituut Engineering van de
Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.
Ik coördineer het onderzoek van studenten, docenten en onderzoekers. Onderzoek
en het uitbreiden van dat onderzoek is een deel van het langetermijnbeleid van
de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Van een onderwijsinstituut wil de
Hogeschool zich ontwikkelen tot een kennisinstituut.
Hoe onderscheidt dat onderzoek zich van het
onderzoek aan Universiteiten?
Het onderzoek aan de
Hogeschool staat dichter bij de praktijk. Het gaat ons om de praktische
toepassing van nieuwe techniek. Dat vraagt vindingrijkheid en nieuwe ideeën. We
moeten dingen bedenken, ontwerpen en maken die er nog niet zijn.
Het eerste van die
onderwerpen is de skywindturbine, een vlieger of vliegtuig met een
Darrieus-turbine. Het is de bedoeling om vlieger of vliegtuig op grote hoogte
te laten zweven. Denk aan een hoogte van 600 meter, dus daar waar de wind twee
keer zo hard waait als op een hoogte van 100 of 150 meter waar nu met
windmolens energie wordt geoogst. De technologische ontwikkelingsgrens is op
het gebied van conventionele windmolens zo’ n beetje bereikt. Aan
skywindturbines is daarentegen nog een hoop te ontwikkelen. Een niet
onbelangrijke bijkomstigheid is dat vliegers op grote hoogte geen
horizonvervuiling opleveren zoals windmolens. Natuurlijk moeten we eerst nog
een aantal problemen oplossen. Hoe houd je een vlieger of vliegtuig in de lucht
als het minder hard waait en wat zijn de beste oplossingen voor de turbine, de
constructie en de stabiliteit, besturing en het meten van de prestaties. Eind
2015 moet onze vlieger in de Achterhoek of bij Nijmegen de lucht in gaan om
energie te leveren.
Het tweede gebied is de
toepassing van CSP, Concentrated Solar
Power, in de gebouwde omgeving. Er zijn nogal wat gebouwen met een glazen
dak: ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, stations, kantoorcomplexen,
zwembaden, winkelcentra, agrarische kassen en ga zo maar door. Zo’n glazen dak
is nodig om licht door te laten, maar we halen er verder weinig uit. Een glazen
dak kost doorgaans meer dan het oplevert. Op zonnige dagen heb je zonnewering
nodig en klimaatbeheersing om de temperatuur onder glazen daken op een
aanvaardbaar niveau te houden. Wij willen dat omkeren en de toepassingen
aanreiken waarmee je energieneutrale en zelfs energieleverende gebouwen krijgt.
Zonnepanelen bieden in dit geval niet de beste oplossing. Zonnepanelen nemen
licht weg, vooral bij lage zonnestanden in de winter. CSP heeft dat nadeel
niet. Door gebruik te maken van met de zon meebewegende Fresnellenzen kun je
het directe zonlicht opvangen en concentreren. Het overige, diffuse licht wordt
door de Fresnellenzen doorgelaten en dat betekent dat er in een gebouw
voldoende licht over blijft. CSP levert zowel elektriciteit als warmte op. We
zijn nu bezig met het oplossen van problemen die de praktische toepassing in de
weg staan: het besturingssysteem van de lenzen, bijvoorbeeld, en het vinden van
een vorm zodat het systeem uiteindelijk modulair toepasbaar is. Ziekenhuis
Rijnstate heeft interesse getoond om het systeem te testen in de centrale hal
van het ziekenhuis.
Is het spannend?
Ja. Je ziet dat studenten
er ook warm voor lopen. Ze zijn nieuwsgierig en komen graag kijken. Dat zegt
wel iets. Een van de leuke dingen die we doen, is het combineren van CSP met
een thermo-akoestische Stirlingmotor. De Stirlingmotor is al meer dan
tweehonderd jaar oud. Je wint warmte-energie door gas te laten uitzetten en te
laten krimpen. Aan een gewone Stirlingmotor zitten veel bewegende onderdelen en
dat is lastig. Een goed alternatief daarvoor is de thermo-akoestische
Stirlingmotor. Zo’n thermo-akoestische Stirlingmotor zet warmte via
geluidsgolven om in elektriciteit. Interessante toepassingen van die techniek
zijn uitgewerkt door Kees de Blok, die de mogelijkheid van thermo-akoestische
elektriciteitsopwekking heeft gebruikt voor het ontwikkelen van een koelkast
die in Derdewereldlanden op zonne-energie kan werken. Met Kees de Blok en zijn
bedrijf Aster werken we samen. Een van de dingen waar we binnenkort aan
beginnen is het bouwen van een proefkas hier op het terrein van de Hogeschool
in Arnhem. In de kas komen lenzen van vier bij vier meter. De lenzen verbinden
we met thermo-akoestische Stirlingmotoren en we gaan meten wat dat opbrengt.
Ik heb nu acht studenten
die aan geconcentreerde zonne-energie werken en zeven studenten die zich
bezighouden met windenergie. We hebben in het gebouw een eigen werkplaats met
apparatuur, zoals een elektrostatische generator, waar studenten proeven kunnen
doen en elkaar kunnen ontmoeten. Van tijd tot tijd hebben we daar ook
bijeenkomsten waar studenten en onderzoekers iets vertellen over hun ideeën en
onderzoeksresultaten. Voor onderzoek is het altijd het mooiste als je mensen
met verschillende benaderingen en vaardigheden kunt laten samenwerken. Op
technisch gebied weten studenten van de opleiding Industrieel Productontwerpen
niet altijd zoveel als studenten Enbedded Systems Engineering en studenten
Werktuigbouwkunde. Dat hoeft ook niet. Hun blik is doorgaans wat breder. Studenten
Industrieel Product Ontwerpen zijn goed in het aandragen van ideeën en het
vinden van alternatieven. In vergelijking met studenten van Werktuigbouwkunde
en Embedded Systems Engineering is hun benadering conceptueler en ze kijken ook
meer naar de maakbaarheid van een ontwerp.
Ik neem aan dat het onderzoek van het Lectoraat
ruim in de financiële middelen dankzij de steun van de overheid. Is dat juist?
We doen voor Nederlandse
begrippen uniek onderzoek. Met dat soort onderzoek leg je de basis voor toekomstige
economische groei en werkgelegenheid. Maar uitgerekend op het terrein van het
onderzoek van wind- en zonne-energie heeft de overheid een aantal jaren geleden
de kranen dichtgedraaid en hebben andere, particuliere partijen zich als gevolg
daarvan grotendeels teruggetrokken. We moeten veel moeite doen om voor dit
soort onderzoek financiering te krijgen.
Milan
van Eeuwen: een vormtechnische impuls
Datum
gesprek: 12 maart 2013
Milan
van Eeuwen studeert in de zomer van 2013 af aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen
als industrieel productontwerper.
Wat doe je?
Ik
ben bezig met mijn afstudeerproject. Ik heb nu bijna vier jaar gestudeerd,
stages gelopen, in groepen aan ontwerpprojecten gewerkt en nu doe ik zo’n
project in mijn eentje. Aan het einde van je studie moet je het bewijs leveren,
dat je in staat bent om zelfstandig ideeën te ontwikkelen, te materialiseren en
uit te werken. Uiteindelijk moet er een productvoorstel worden gedaan op basis
van bestaande technieken zodat er een product tot stand komt dat werkt en er
goed uitziet.
Wat is jouw project?
Het
is geen vraag of een opdracht van een bedrijf, maar een opdracht van het
lectoraat Duurzame Energie dat is verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en
Nijmegen. Ik zoek uit hoe je CPV- techniek zou kunnen toepassen onder glazen
dakconstructies in gebouwen.
Ik
zal het zo simpel mogelijk proberen te vertellen. CPV-techniek, in het Engels concentrated photovoltaic technology,
maakt gebruik van zonlicht en zonnecellen om elektriciteit op te wekken. Het
bijzondere van de CPV-techniek is dat je het zonlicht concentreert door middel
van een lens. Omdat het licht is samengeknepen tot een punt heb je aanzienlijk
minder oppervlakte aan zonnecellen nodig die het licht opvangen. Dat biedt
allerlei nieuwe, energie- en kostenbesparende mogelijkheden, maar je moet
bijvoorbeeld wel de lenzen mee laten bewegen met de beweging van de zon.
Meebewegende systemen op basis van CPV-techniek zijn tot nog toe voornamelijk
ontwikkeld voor toepassingen buiten. De vraag is nu, kan CPV-techniek ook
worden toegepast aan de binnenkant van een gebouw als zo’n gebouw een groot
glazen dak heeft. Als dat zou lukken, dan zouden openbare gebouwen zoals
ziekenhuizen en scholen een deel van hun elektriciteit en verwarming uit
zonlicht kunnen winnen dat sowieso al op hun dak valt.
Het lijkt een mooie,
maar niet eenvoudige opgave. Houd je je met het hele probleem bezig, of slechts
met een deel ervan?
Gelukkig
hoef ik niet alle problemen op te lossen. Ik houd me bezig met een deel ervan.
Mijn hoofdopdracht is om een ontwerpvoorstel te doen voor een CPV-systeem onder
een glazen dakconstructie. Ik denk onder andere na over de configuratie van de verschillende
onderdelen, de manier waarop het product geproduceerd moet worden en hoe je het
systeem modulair kunt maken. Wat ook bij mijn onderzoek hoort is het transport
van het licht door kabels van een lichtgeleidend en transparant materiaal,
zogenaamde light tubes. Via die light tubes moet het licht naar een centrale
plek in het systeem worden getransporteerd. Op die plek wordt het omgezet in
elektriciteit en tevens ook in warmte als nuttig bijproduct van die omzetting.
Specifieke deelproblemen zoals het omzetten van licht in elektriciteit, en het
afvoeren van de warmte houdt iemand anders zich bezig. Overigens, gaat het bij
deze opdracht niet alleen om technische kwesties. Er zit ook een ontwerpkant
aan de zaak.
Laten we beginnen met de
techniek. Wat heb je tot nu toe bedacht?
Ik
ben volgens de regels van de Delftse methode begonnen met het analyseren van
het probleem, het verzamelen van de bestaande kennis en het opstellen van een
pakket van eisen waaraan ik mijn ontwerp kan toetsen. Een van de punten in het
pakket van eisen is dat de lenzen die worden gebruikt, moeten kunnen meebewegen
met de zon. Dat laatste wil zeggen dat de techniek het bewegen van de lenzen
over dubbele assen mogelijk moet maken. Ik denk dat ik daar een aardige
oplossing voor heb bedacht. Aan het lectoraat Duurzame Energie is een
broedplaats verbonden, een gemeenschappelijke werkruimte, waar je met andere
studenten van gedachten kunt wisselen over problemen en mogelijke oplossingen.
De suggesties van mede-studenten hebben me op een aantal punten zeker geholpen.
Wie ik ook moet noemen, is een vriend die aan de TU in Enschede studeert. Ik
heb met hem een brainstormsessie gehouden om een aantal technische problemen op
te lossen.
Wanneer
je CPV-techniek toepast aan de binnenkant van een gebouw, zeg een ziekenhuis of
een school, dan moet het voldoen aan bepaalde eisen. Het moet in hanteerbare
modules onder een glazen dak te installeren zijn. Rompslomp met veel kabels is
niet wenselijk. De modules moeten niet al te veel ruimte in beslag nemen. Ze
moeten voldoende diffuus licht doorlaten, zodat in een gebouw overdag voldoende
licht binnenvalt. Belangrijk ten slotte is dat de modules geen afbreuk doen aan
de architectuur. Iets ontwerpen dat technisch functioneert is één ding, maar
iets ontwerpen wat daarbij ook nog praktisch toepasbaar is én er goed uitziet,
dat is de echte uitdaging. Ik wil met de bestaande componenten een
vormtechnische impuls geven aan de toepassing van de CPV-techniek. Mensen die
mijn ontwerp zien -architecten, aannemers en mensen die gebouwen beheren -
moeten daar enthousiast voor raken en mijn ontwerp willen toepassen.
Waar ben je nu met je
project en hoeveel weken heb je nog?
Daan
Kurvers: een zwevende constructie
Datum
gesprek: 26 maart 2013
Daan
Kurvers is vierdejaarsstudent Industrieel Product Ontwerpen. Hij houdt zich in
het kader van zijn afstudeeropdracht bezig met de constructie van de
skywindturbine die wordt ontwikkeld door het lectoraat Duurzame Energie.
Kun je, voor we het
hebben over de skywindturbine, vertellen waar je tot nu toe stage hebt gelopen?
Ik
heb een oriënterende stage gelopen bij Remco Spaan, een bureau voor
interieurontwerp en daarna bij Balini, een bureau voor productinnovatie in
Oirschot.
Ik neem aan dat bij
bureaus als Spaan en Balini de visuele kant van het ontwerp niet onbelangrijk
is. Bij een skywindturbine gaat het in de eerste plaats om de techniek. Waar
gaat jouw belangstelling vooral naar uit, naar hoe iets eruit ziet of naar de
techniek?
Ik
zie het ene niet los van het andere. Een goed ontwerp betekent dat iets
technisch én visueel goed in elkaar zit. Daar zit voor mij ook het plezier van
wat ik doe: een goed idee, technisch en visueel optimaal uitwerken.
Ja,
maar ook weer niet helemaal. Ik ben jaren lid geweest van de Nijmeegse
Luchtvaart Club. Ik bouwde mijn eigen zweefvliegtuigen, eerst met een huid van
carbonmatten en epoxyhars die over een schuimkern gelamineerd werden, later met
een huid van preprex. Ik deed met mijn zweeftoestellen mee aan wedstrijden
vrije vlucht. Bij zo’n wedstrijd trek je je modelvliegtuig met een lijn omhoog
en voor je de lijn ontkoppelt, stuur je het model naar een plek met de juiste
thermiek, om het zo lang mogelijk in de lucht te houden. Een expert op het
gebied van aerodynamica ben ik zeker niet, maar ik weet uit ervaring iets van
modelbouw en hoe constructies zich in de lucht gedragen.
Wat is je opdracht in
het project van de skywindturbine?
Ik
moet een vliegende constructie ontwerpen die in staat is een
Darrieus-windturbine te dragen. De vliegende constructie zit vast aan een lijn
en de elektriciteit die de turbine opwekt wordt via een kabel afgevoerd. De
turbine wordt ontworpen door twee Braziliaanse stagiaires. Met die kant van het
project hoef ik me niet bezig te houden en ook niet met de besturing en het
meten van gegevens. Het vinden van een oplossing voor die kwesties, dus zeg
maar voor de interactie tussen hardware en software, is de taak van een student
van Embedded Systems Engineering. Met de Brazilianen en met de student van
Embedded Systems Engineering heb ik natuurlijk wel regelmatig overleg. Waar ik
voor moet zorgen is een constructie die zonder moeite naar 600 meter kan
stijgen, ook als er weinig wind staat. De constructie moet ook tegen harde wind
kunnen. Hij moet met andere woorden licht en toch behoorlijk stevig zijn. Het
grote probleem bij vliegende constructie is de stabiliteit. Je wilt niet dat
zo’ n constructie al te wild en chaotisch op de wind beweegt.
Hoever ben je nu?
Ik
ben drie weken bezig. Om te beginnen heb ik een plan van aanpak geschreven,
waarin ik mijn onderzoek afbaken en omschrijf welke resultaten ik binnen welk
tijdsbestek wil bereiken. Vervolgens ben ik aan een brede analyse begonnen van
de opdracht en de mogelijke problemen. Met mijn stagebegeleider Rob van Beek,
die hier aan de Hogeschool docent en onderzoeker is, heb ik een lijst van eisen
opgesteld waaraan ik mijn ideeën en ontwerpen kan toetsen. Ik ga ervan uit dat
de constructie uiteindelijk boven de Noordzee in gebruik zal worden genomen.
Dat betekent dat je na moet denken en gegevens moet verzamelen over de
omstandigheden tot 600 meter hoogte boven de Noordzee. Wat zijn daar de
maximale en minimale windsnelheden? Dat soort gegevens is niet zomaar
voorhanden en datzelfde geldt voor de weersomstandigheden. Hoe vaak regent het
op 600 meter hoogte, hoe hard en heb je kans op vorst en ijsvorming op de
vleugels van je constructie? Het wordt nog een heel gezoek voor ik daar uit
ben. Wat ik ook heb gedaan is het op een rijtje zetten van de bestaande
oplossingen. Vervolgens ben ik ideeschetsen gaan maken.
Het
zijn ideeën over mogelijke constructies. Ik heb om te beginnen de
keuzemogelijkheden naast elkaar gezet. De belangrijkste alternatieven zijn de
vlieger of kite en de vliegende vleugel. De vlieger of kite zou bestaan uit een
zak die zich vult door de wind. Het nadeel daarvan is dat de kite in elkaar
zakt en geen draagvermogen meer heeft zodra het even windstil is. Je kunt dat
tegengaan door het toevoegen van een onbuigzame lattenconstructie. Mijn
voorkeur gaat niet uit naar de kite. Ik zie meer in een vliegende vleugel. De
vliegende vleugel is in beginsel een stijve constructie. De
Darrieus-windturbine kan tussen de vleugelbladen worden gehangen of worden
verwerkt in het profiel van bijvoorbeeld de onderste vleugel. Een vliegende
vleugel is betrekkelijk instabiel. Om die instabiliteit terug te dringen heb ik
in mijn schetsboek ook de mogelijkheid geschetst om de vliegende vleugel te
voorzien van een staart met een stabilo en kielvlak. Het helemaal stil laten
hangen van de constructie lijkt me ook in dat geval nog moeilijk, zoniet
onmogelijk. Ik denk dat je er vanuit moet gaan dat de constructie aan de
ankerlijn een bepaalde beweging maakt en dat de windturbine daardoor met
wisselende snelheden wordt aangedreven. Waar ik al schetsend ook over heb
nagedacht is de weerstand en de vuilbestendigheid van de constructie. Het ding
moet vanaf de grond bestuurd worden. Dat betekent dat de constructie voor die
besturing uit bewegende delen zal bestaan. Bewegende delen betekenen naden en
kieren en die betekenen op hun beurt de kans op de afzetting van vuil door
bijvoorbeeld regen en uiteindelijk schade. Wat zijn de beste conventionele
oplossingen wat dit betreft of moet je denken aan zoiets als het BMW-concept
waarbij je de constructie voorziet van een gesloten, flexibele huid waaronder
de delen kunnen bewegen? Ook dat heb ik geschetst en natuurlijk de
mogelijkheden om zowel lichte als stevige vleugels te maken door middel van ribben
en schuim en de mogelijkheid om de nerf van balsahout optimaal te gebruiken
voor de stevigheid. Zelfs het soort schroeven, staal of nylon, dat je het beste
kunt gebruiken komt aan de orde.
En nu?
Eind
van deze week kies ik met mijn begeleider drie concepten. Die bespreken we met
Piet Sonneveld, de lector Duurzame Energie. We maken een keuze en het is aan
mij om die keuze te materialiseren. Dat laatste komt erop neer dat ik met een
3D-programma een ontwerp teken waar andere studenten, na mij, mee verder kunnen.
Die andere studenten zullen, naar ik aanneem, proefmodellen bouwen, testen
uitvoeren en het ontwerp verder ontwikkelen. Het 3D model vormt het eindpunt
van mijn afstudeerproject, zo heb ik het tenminste in mijn plan van aanpak
aangegeven-
Eind
juni moet ik mijn eindverslag inleveren. Ik hoop dat ik voor die tijd de
mogelijkheid heb om een model te bouwen dat ik daadwerkelijk en op een stabiele
manier kan laten zweven. Die laatste stap heb ik met opzet niet opgenomen in
mijn plan van aanpak. Dat zou niet verstandig zijn geweest. Stel dat het niet
lukt… Maar zo’ n model dat het doet, dat is wel waar het me om gaat.
En nadat je hier bent
afgestudeerd?
Ik
zou een baan kunnen zoeken, maar voor ik gewend raak aan de luxe van een
salaris, wil ik eigenlijk verder leren. Ik ben wat dat betreft nog lang niet
verzadigd. Of ik na de zomer naar Eindhoven ga, naar Delft of naar een andere
opleiding, weet ik nog niet. Ik moet de open dagen nog bezoeken. Eerst maar
eens afstuderen.