woensdag 22 mei 2013

DE BEMIDDELENDE ONTWERPER

Er bestaan in Nederland grofweg twee soorten ontwerpers. De eerste soort wordt gevormd op een kunstacademie waar ook onderwijs wordt gegeven in disciplines als grafische vormgeving, vrije kunst en mode. De intellectuele horizon op een kunstacademie is de kunst- en ontwerpgeschiedenis. Tot voor kort begonnen aan kunstacademies opgeleide ontwerpers na hun studie veelal een eigen praktijk en ontwierpen ze vormgevingsproducten voor een betrekkelijk klein publiek van kenners en liefhebbers. De andere soort ontwerper wordt gevormd op wat vroeger de hts heette, de hogere technische school, en wat tegenwoordig de faculteit techniek van een hogere beroepsopleiding is. Verwante opleidingen zijn daar werktuigbouwkunde, technische bedrijfskunde, embedded systems engineering en elektrotechniek. De horizon wordt hier vooral bepaald door de ontwikkelingen in de techniek en de praktijk van het bedrijfsleven, zo lijkt het. Maar wat weten we werkelijk van ontwerpers zoals ze aan technische faculteiten worden opgeleid? Over hun werk is in krantenbijlagen en modetijdschriften niet zoveel te lezen. Hieronder volgen interviews met studenten en met de onderwijscoördinator van de opleiding Industrieel Product Ontwerpen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, met een aan die opleiding afgestudeerde ontwerpster, Lilian van Daal, en met de lector Duurzame Energie, Piet Sonneveld.

Als het goed is maken de interviews duidelijk dat de opleiding breed is, hoewel er na de opleiding nog steeds iets is te leren. Hopelijk wordt ook duidelijk dat de industriële ontwerper met een technische achtergrond wordt opgeleid om in industriële ontwerp- en productieprocessen een bemiddelende rol te spelen tussen uiteenlopende vormen van kennis, mensen die dat soort kennis bezitten en de praktische behoeften van het bedrijfsleven. Dat er door de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen niet alleen wordt gedacht aan de praktische behoeften van het bedrijfsleven van vandaag, maar ook aan de noodzaak van innovatie met het oog op de behoeften van morgen, moge blijken uit de interviews met de studenten Milan van Eeuwen en Daan Kurvers en lector Piet Sonneveld. Wat ten slotte opvalt, is dat er zeker belangstelling bestaat voor de andersoortige ontwerppraktijk, die van de kunstacademie, maar dat van substantiële contacten over en weer vooralsnog geen sprake is.




Rudie van den Heuvel:bemiddelen
Datum gesprek: 20 februari 2013

Rudie van den Heuvel studeerde in 1997 als industrieel ontwerper af aan de Technische Universiteit Delft. Hij deed onderzoek naar onder andere environmental centres, verzamelcentra voor reststoffen, en werkte voor verschillende bedrijven. Sinds 2006 is hij als opleidingscoördinator van de opleiding Industrieel Product Ontwerpen verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.

Wat is de maatschappelijke noodzaak van de opleiding Industrieel Product Ontwerpen?
Grote en kleine bedrijven in Nederland ontwikkelen ideeën voor nieuwe producten. Die willen ze maken en op de markt brengen. Wij leiden mensen op die kunnen nagaan of en hoe dat zou kunnen in technische zin, maar dat is niet het enige. Iemand die aan onze opleiding afstudeert kan een bedrijf adviseren hoe een nieuw product er wat zijn vormgeving betreft uit moet zien, rekening houdend met de markt en de beoogde doelgroep. Bovendien kunnen de ontwerpers die we hier opleiden bedrijven op grond van een markteconomische analyse adviseren over de mogelijke winstgevendheid van een product en de positie van een product tegenover concurrerende producten. We leiden ontwerpers op die op vier terreinen thuis zijn: techniek en productie, vormgeving, ergonomie en bedrijfskunde. Aan zulke ontwerpers heeft het bedrijfsleven op dit moment veel behoefte.

Wat leert een student in de vier jaar die hij of zij hier studeert?
Wat vakken betreft steunt de opleiding op vier pijlers: techniek, vormgeving, ergonomie en bedrijfskunde. Je moet van veel dingen iets weten en voldoende kennis hebben van bijvoorbeeld mechanica om een sterkteberekening te maken. Aan vormgeving besteden studenten hier rond de vier uur per week. Dat betekent ook tekenen en kleien, iets wat op de faculteit Techniek waar we deel van uit maken en die in hoofdzaak bestaat uit techneuten, nog wel eens verwondering wekt. De vakken die de studenten hier volgen moeten ze vervolgens toepassen in projecten waaraan ze zowel in groepen als individueel werken. Projecten zijn er gedurende de hele studie en het zijn altijd ontwerpopdrachten die aan de praktijk zijn ontleend. Tijdens de studie gaan studenten twee keer een half jaar op stage en daar komt nog een afstudeerstage van een halfjaar bij. Tijdens de hele studie en bij alle projecten is duurzaam produceren een zeer belangrijk punt. De student moet bij wat hij bedenkt en ontwerpt de vraag kunnen beantwoorden wat daarvan de consequenties zijn wat betreft energiegebruik, de belasting van het milieu en de mogelijkheden van hergebruik. Bepalend voor de studie is dat we de student leren te werken volgens de Delftse ontwerpmethode.  Die Delftse ontwerpmethode, waarvoor de industrieel ontwerpers en ontwerpmethodologen Norbert Roozenburg en Johannes Eekels de basis hebben gelegd, komt erop neer dat je het ontwerpproces in bewuste stappen opdeelt en ordent. Je begint met een analyse-fase, waarna je overgaat naar een idee-fase, een concept-fase, en een fase waarin je het ontwerp materialiseert en doorontwikkelt.  In iedere fase begin je met het ontwikkelen van meerdere alternatieven. Je waaiert de mogelijkheden uit. Je divergeert. Vervolgens maak je uit die alternatieven een keuze aan de hand van een programma van eisen die je als ontwerper of ontwerpgroep zelf hebt opgesteld. Je convergeert met ander woorden. Je spitst toe, waarna je overgaat naar de volgende fase van het ontwerpproces en opnieuw de mogelijkheden uitwaaiert. De Delftse ontwerpmethode is een antwoord op de vraag, hoe creatieve processen verlopen en hoe je dat zou kunt rationalisering en schematiseren.

Voor welke professionele rol in het werkveld van het industrieel ontwerpen wordt de student klaargestoomd?
Dat heb ik in zeker zin al aangestipt. We leveren mensen af die een bedrijf kunnen adviseren over de vormgeving en de technische en bedrijfeconomische aspecten van het produceren van de meest uiteenlopende producten. Een aan de HAN opgeleide ontwerper moet je niet vergelijken met een industrieel ontwerper die aan de TU in Delft heeft gestudeerd. Die laatste is vooral op een conceptueel niveau bezig met techniek. Waar je hem of haar ook niet mee moet vergelijken, is een ontwerper die is afgestudeerd aan een kunstacademie, want die houden zich veelal op een conceptueel niveau bezig met de iconische en communicatieve aspecten van vormgeving. De ontwerper die wij afleveren is vooral praktisch bezig met het gebruiken van kennis en inzichten die op conceptueel niveau worden ontwikkeld. Hij of zij is in het bedrijfsleven een schakel tussen kennis en praktijk, een teamspeler die veel weet van verschillende specialismen, maar zelf geen specialist is. Hij of zij kan op niveau met specialisten praten en specialisten en specialistische kennis verbinden met de praktijk en de praktische vragen van het bedrijfsleven. Waar wij onze ontwerpers voor klaarstomen is in zeker zin een communicatieve en bemiddelende rol. En hij of zij moet natuurlijk ook iets kunnen bedenken en ontwikkelen en dat vraagt het vermogen om creatief en technisch innovatief te denken en te handelen. Cru gesteld kun je zeggen dat we werkbeertjes afleveren, mensen die ideeën uitwerken en dingen voor elkaar krijgen en die, als ze wat ouder worden, vaak doorgroeien naar managementfuncties.

Onderhoudt de opleiding Industrieel Product Ontwerpen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen banden met kunstopleidingen?
Nee, niet echt en dat is jammer. We hebben het als opleiding nu erg druk met onze accreditatie. Het plan is om het contact met Artez in de toekomst aan te zwengelen. Ik vind dat de deuren van de ene naar de andere opleiding wijd open zouden moeten staan. Studenten van beide opleidingen zouden moeten samenwerken en kennis moeten nemen van elkaars opvattingen, ideeën en ontwerpmethoden. De vraag is wel hoe je dat op een goede manier een vorm geeft.

Welke banden onderhoudt de opleiding Industrieel Product Ontwerpen met ontwerpers en bedrijven in het werkveld?
Dat zijn er nogal wat. Er zijn voordurend studenten van onze opleiding op stage, op ieder moment wel iets van 35. Om die reden hebben we veel contacten met bedrijven als Philips, Atag, Nomad, Mepal en een hele reeks kleinere bedrijven. Die hebben onze studenten trouwens graag op stage en benaderen ons ook met vragen op het gebied van onderzoek.

Wat onderscheidt de opleiding Industrieel Produkt Ontwerpen van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen van andere opleidingen?
We zijn klein en zorgzaam voor onze studenten. We hebben een redelijk gebouw met mooie werkplaatsen, al vind ik dat we wat dat betreft niet achterover moeten leunen. Wat niet onaardig is, is het feit dat we door de HBO-keuzegids zijn uitgeroepen tot de beste opleiding in onze soort voor het jaar 2013. Daar teken ik gelijk bij aan dat ik niet geloof dat andere opleiding minder zijn. Door de instelling van het lectoraat Duurzame Energie binnen de faculteit Techniek hebben we duurzaamheid als leidraad binnen onze opleiding echt een plaats gegeven en verder zijn we heel goed als het gaat om gezondheidszorgtechniek.

Is er iets waar je bijzonder trots op bent?
Ik ben zeer tevredenheid over de ontwerpers die we hier in de afgelopen jaren hebben opgeleid. Ik ben vooral trots op het feit dat onze studenten en oud-studenten producten ontwerpen die op de markt een succes zijn. De Yepp, om nu maar eens een voorbeeld te noemen, een nu erg gewild kinderzitje voor op de fiets, werd mede ontworpen bij Van der Veer Design door Dieneke Joosten, een van onze oud-studenten, tijdens haar eindexamenstage.






Sven Benerink en Joost Hessels: produceerbare ontwerpen
Datumgesprek: 6 februari 2013

Joost Hessels begon na het behalen van zijn diploma HAVO aan de opleiding Industrieel Ontwerpen (IPO) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen en is nu derdejaars student. Sven Benerink, begon aan dezelfde studie na het behalen van zijn MBO4 diploma megatronica. Hij volgt aan de HAN een versneld leertraject en is tweedejaarsstudent. Hessels en Benerink werkten het afgelopen halfjaar met zeven andere IPO-studenten (Jasper Leveque, Remie Knaapen, Nick Kelderman, Martha Jalink, Mattijs Langhorst, Hidde van Gurp, en Emiel Verwolf)  aan het ontwerpen van een productlijn van huishoudelijke apparaten bestaande uit een broodrooster, een koffiezetapparaat en een waterkoker. De groep van Hessels en Benerink kwam met een opmerkelijk resultaat: de combinatie van de waterkoker en het koffiezetapparaat in één object dat voor het gemak wordt aangeduid als de brug. Water kan in de brug tot koken worden gebracht voor het zetten van thee en andere huishoudelijke doeleinden. In een handomdraai kan het water echter ook worden overgeheveld naar een koffiereservoir.

Hoe kwam jullie groep tot de brug? Of anders gezegd, hoe gingen jullie te werk en hoe werd er samengewerkt?
Joost Hessels: De opdracht was om een productlijn te maken voor de HEMA. Niet echt natuurlijk, maar een productlijn die zou passen bij Naturally HEMA, een productlijn van duurzaam geproduceerde artikelen die de HEMA al heeft. Onze groep werkte volgens de zogenaamde Delftse methode. Die methode word je als student vanaf het begin van je studie bijgebracht. De kern van de Delftse methode komt neer op het in eerste instantie zo breed mogelijk analyseren van een opdracht en het verzamelen van informatie. Een volgende stap is dat je een reeks van mogelijke oplossingen of alternatieven formuleert met daarbij een lijst van wensen en eisen waaraan de uiteindelijke oplossing moet voldoen. Die lijst is een instrument waaraan je de geformuleerde mogelijkheden toetst, zodat je uiteindelijk een optimaal voorstel kan doen. Je werkt als team dus eerst in de breedte, je verzamelt, deelt en analyseert gegevens. Vervolgens spits je je werk toe met behulp van de door het team geformuleerde toetsingsinstrumenten.

Kun je dat aan de hand van jullie opdracht verduidelijken?
Sven Benerink: We zijn begonnen met het analyseren van de HEMA als bedrijf. Wat voor soort producten verkoopt de HEMA? Wat voor eigenschappen en uitstraling hebben die producten en voor wie zijn ze bestemd? Niet onbelangrijke kwesties waren de beoogde prijsklasse van de huishoudelijke apparaten en de invulling die de HEMA geeft aan het begrip duurzaamheid. Deel van onze analyse was ook de studie van de bestaande manieren om koffie te zetten. Wat dat laatste betreft zijn er nogal wat mogelijkheden. Er zijn iets van 20 manieren om water te verwarmen en door de koffie te leiden. Van al die vragen en kwesties, van de randvoorwaarden en mogelijkheden, hebben we tijdens de analyse een overzicht gemaakt, onder andere in de vorm van visuele collages. Je kunt in het analysestadium overigens ook tot de conclusie komen dat je opdrachtgever niet helemaal de juiste vraag stelt, dat er zaken of oplossingen zijn die de opdrachtgever over het hoofd ziet, of dat de opdrachtgever met het gevraagde product nieuwe doelgroepen zou kunnen aanboren. In ons geval kwamen die kwesties echter niet aan de orde. Na het maken van een brede analyse hebben we een lijst met wensen en eisen opgesteld, het toetsingsinstrument waar Sven het net over had. Onze volgende stappen hebben we keer op keer getoetst aan die lijst. Onze lijst bestond uit vijf termen: simpel, modern, opvallend, solide en duurzaam. Vervolgens zijn we gaan schetsen, eerst in groepen van drie en nog weer later individueel. Als richtlijn voor het schetsen formuleerde onze groep drie mogelijke benaderingen om de producten daadwerkelijk duurzaam te maken. De eerste benadering was mikken op bewustwording, dat wil zeggen de koper van het product door middel van het ontwerp ertoe brengen om zuinig te zijn met water en energie. De tweede benadering was energiebesparing door middel van techniek en de derde gekozen benadering was ‘ minimalisme’. Met dat laatste mikten we op de kunst van het weglaten, de versobering om zo te besparen op materiaal. Alle negen leden van de groep maakten uiteindelijk een schetsontwerp voor een broodrooster, een koffiezetapparaat en een waterkoker, in totaal 27 ontwerpen.

Een van die 27, of moet ik zeggen 26 ontwerpen, was Svens schetsontwerp voor de brug, het verbinden van de waterkoker en het koffiezetapparaat in één object. Hoe kwam je op dat idee?
Sven Benerink:  Op een gegeven moment had ik dat idee in mijn hoofd. Achteraf weet ik ook niet meer hoe ik daar op kwam, maar anderzijds kun je zeggen dat voortbordurend op minimalisme als uitgangspunt, het ineenschuiven van de waterkoker en het koffiezetapparaat tamelijk logisch was.

Was de hele groep er gelijk voor om het idee verder te onderzoeken?
Joost Hessels: Nee. Een deel van de groep was er niet gelijk voor. Een van de bezwaren was dat de brug niet echt leek op een HEMA-product. Het leek voor sommige leden van de groep misschien net iets te buitenissig.

Maar hoe is de groep er dan toch toe gekomen om met het idee verder te gaan? Is dat een kwestie geweest van de bezwaren wegpraten?
Joost Hessels: Nee, zeker niet. We hebben de 27 ontwerpen die we hadden, getoetst aan onze lijst met wensen en eisen. De brug kwam daarbij uiteindelijk als beste uit de bus.

Is de Delftse methode een saus die aan ontwerpprocessen en aan de niet helemaal beredeneerbare bochten die zulke processen kunnen nemen een rationeel aura geeft, of is het inderdaad de beste manier om als team tot een optimaal resultaat te komen?
Joost Hessels. Als je in de fase van analyse een degelijke, brede basis legt en als je op grond daarvan een doordachte lijst van wensen en eisen opstelt waaraan je de volgende stappen in het proces grondig toetst, dan is de Delftse methode een manier om daadwerkelijk als team tot de best mogelijke uitkomst te komen.

Nadat jullie voor het idee van de brug hadden gekozen zijn jullie gaan testen. Kun je vertellen hoe dat is gegaan?
Sven Benerink: We wilden onderzoeken of het idee van het overhevelen van kokend water van een waterkoker naar een koffiezetreservoir ook echt en tegen redelijke kosten uitvoerbaar was. We hadden een hevelsysteem nodig. Als eerste stap hebben gekeken of dergelijke hevelsystemen al bestonden. Dat bleek zo te zijn, maar niet helemaal kant-en-klaar voor ons idee. We hebben toen een koffiezetapparaat met een horizontaal hevel- en vacuümsysteem omgebouwd tot een vertikaal hevelsysteem zonder vacuüm. Het klinkt ingewikkeld, maar in het geval van de brug moest het kokende water uit de waterkoker naar boven komen en dan horizontaal naar het koffiereservoir worden gevoerd. Voor de eerste proefopstelling gebruikten we kunststof. Dat bleek niet bestand tegen de hitte. Dus hebben we een hevel- en transportsysteem van metaal bedacht en gemaakt. Bij het testen kwam een hele reeks technische probleem aan de oppervlakte. Ieder lid van de groep kreeg de verantwoordelijkheid om een of meerdere van die problemen op te lossen.

En uiteindelijk kwamen jullie met een model dat tegen een redelijke prijs ook echt te produceren is?
Joost Hessels: Op die produceerbaarheid is het model uitvoerig onderzocht en beoordeeld door onze docenten. Dat gaat hier tamelijk uitvoerig. Is de techniek van boven in te brengen en naderhand eenvoudig repareerbaar? Heb je gelet op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de spuittechniek van de kunststof? Dat soort zaken. Je zou alleen kunnen aantekenen dat het uiteindelijke produceren wat duurder zou kunnen uitvallen omdat het toch om een nieuw soort apparaat gaat.

Als ik het goed begrijp, krijgen jullie een heleboel vakken die je vervolgens toepast bij projecten als deze.
Joost Hessels: Je krijgt vanaf het eerste jaar wiskunde, ontwerptechnisch rekenen – een vak met een flinke dosis natuurkunde, het vak PRT wat vooral tekenen en presentatietekenen inhoudt, het vak Kleur, Vorm en Materiaal, mechanische systemen, Engels, Nederlands, elektrotechniek, ontwerpen met CAD en praktische lessen in de werkplaatsen hout en metaal. In het tweede jaar komen daar vakken bij als management en organisatie, ergonomie, grafisch ontwerpen, ontwerpgeschiedenis, onderzoeksmethodes zoals de Delftse methode, en duurzaam ontwerpen. Je moet van veel dingen iets weten. Vakken als ontwerptechnisch rekenen, ontwerpen met CAD en PRT worden echt uitgediept. Alles bij elkaar is het een pittig programma waardoor er in het eerste jaar wel wat mensen afvallen.

De wijze waarop jullie tot het model van de brug zijn gekomen lijkt tamelijk ingekaderd. Er waren een heleboel aan de opdracht verbonden en door jullie zelf geformuleerde voorwaarden waaraan jullie moesten voldoen. Was er in het hele traject nog wel ruimte voor jullie eigen interesses en fascinaties?
Sven Benerink: Ik kan niet voor alle studenten spreken. De ene heeft meer met techniek, de ander meer met vorm of het denken in productconcepten. Wat mij boeit, en ik denk dat het voor Joost ook wel zo ligt, zijn vooral twee dingen. Het eerste is het bedenken van technische oplossingen, het uitvinden, zeg maar de Willie-Wortel-kant van de zaak. Wat me verder boeit is ook de vorm en het concept daarachter. Hoe kom je ondanks alle randvoorwaarden en technische beperkingen - want de mogelijkheden van techniek zijn nooit onbeperkt - tot een mooie vorm, een vorm die op grond van het concept en de ontwerpgeschiedenis echt overtuigt. Wat mijn interesses betreft vond ik het project zeer bevredigend. We hebben er als groep bewust voor gekozen om de diepte in te gaan en problemen op te zoeken. Dus niet een vorm combineren met een al bestaande techniek die een producent gewoon kan inkopen, maar op grond van een concept tot een vorm en een betrekkelijk nieuwe techniek komen en dat geheel vervolgens testen en produceerbaar maken.

Toen jullie in januari jullie ontwerp presenteerden, samen met andere groepen studenten die aan dezelfde opdracht hadden gewerkt, was ik onder andere gefascineerd door de foto’s van jullie testopstellingen. Die buizen, vaten en pijpen, daar ging een betovering van uit. Ik geef toe, dat is een ronduit onzakelijke en esthetische benadering van de zaak. Toch vroeg ik me later af waar die betovering vandaan zou kunnen komen. Ik denk dat dat zit in het feit dat we in het digitale tijdperk dagelijks omgaan met zeer complexe, kant-en-klare apparaten die je niet zelf kunt maken, die je amper zelf kunt repareren en die jou soms ogenschijnlijk meer beheersen dan omgekeerd. Maar fantaseert niet iedereen, ergens in zijn achterhoofd, van de tijd waarin mensen dingen zelf maakten, het tijdperk van de primitieve, ogenschijnlijk beheersbare techniek, dat, omdat het achter ons ligt, wellicht per definitie gelukkig lijkt. De foto’s van jullie testopstelling leken die droom te materialiseren. Met de uitstraling van die foto’s hebben jullie om ongetwijfeld goede redenen verder niets gedaan. Jullie hebben de vormgeving van jullie proefopstelling niet vertaald in het uiteindelijke model. Waarom eigenlijk niet? Het was misschien complex geweest, maar dan had je een model gehad dat de eventuele koper een gelegenheid had geboden om ’s ochtends bij het zetten van een kopje koffie weg te dromen naar het tijdperk van de primitieve techniek. Je had een primitieve machine gehad, een getemd monster, een stuk speelgoed voor volwassenen. Goedwerkende koffiezetapparaten waarbij niets valt te dromen zijn er al genoeg, een koffiezetapparaat als primitief speelgoed, dat zou iets nieuws zijn.
Sven Benerink: Wat je nu suggereert zou in het kader van ons project een tamelijk bizarre stap zijn geweest, denk ik. Het zou de zaken onmogelijk complex hebben gemaakt. Wat je aanroert is een vorm van ontwerpen waarbij iconische en culturele componenten een hoofdrol spelen. Dat is wel iets was me interesseert, maar het lijkt me meer iets voor studenten aan een afdeling productontwerpen van een kunstacademie.

Over studenten van een kunstacademie gesproken, hebben jullie daar wel eens contact mee of mee samengewerkt? Er zit, om nu maar wat te noemen, hier niet ver vandaan een afdeling Product Design van Artez.
Sven Benerink: Van contact of samenwerking is in ons geval tot nu toe geen sprake geweest. De kunstacademie is iets op afstand. Maar ik stel me wel eens de vraag of ik na mijn studie niet ook met de benadering van het ontwerpen zoals die aan kunstopleidingen wordt onderwezen zou moeten kennismaken.
Joost Hessels: ik heb nog nooit met kunstacademiestudenten in een team gewerkt. Misschien is dat interessant, al vrees ik toch dat in een samenwerkingsverband de kunstacademiestudenten kwesties over concept en vorm naar zich toe zullen trekken en ons, als techneuten, zullen opzadelen met het oplossen van de technische problemen. En nu juist vorm en concept zijn zaken waar ik als ontwerper wel een zekere zeggenschap over wil hebben.

Hoe denk je dat jullie je onderscheiden van productontwerpers die door een kunstacademie worden afgeleverd?
Joost Hessels: Het is moeilijk om te oordelen over opleidingen aan kunstacademies, wamt die ken ik niet van binnen. Wat wij hier leren is om te gaan met de eisen van een opdracht en een opdrachtgever. Voldoen aan zulke eisen kan complex zijn en desondanks moet je de beste oplossing zien te vinden.
Sven Benerink: we worden hier opgeleid tot industrieel ontwerpers. Wat we uiteindelijk moeten kunnen ontwerpen, zijn producten die in de meeste gevallen bestemd zijn voor industriële massaproductie en de daarbij behorende markt. Die markt is geen markt van fijnproevers, maar van een hele brede groep van consumenten zoals je die bijvoorbeeld tegenkomt in een filiaal van de Mediamarkt. Als ik de Mediamarkt bezoek, zie ik veel producten die technisch en prijstechnisch heel goed zijn, maar wat hun vorm en concept betreft niet voldoen aan wat ik goed ontwerp noem. Wat ik hier onder andere wil leren is om zulke ontwerpen op z’n minst technisch en economisch te kunnen evenaren, maar ook om daar wat de vorm betreft echt iets aan toe te kunnen voegen. Simpel, kun je zeggen, maar als het om mooi gaat, is onder andere de techniek vaak je ergste vijand.




Lilian van Daal: doorleren
Datum gesprek: 8 februari 2013

Lilian van Daal studeerde van 2006 tot 2010 aan de opleiding Industrieel Productontwerpen (IPO) van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In 2010 begon ze aan de Post Graduate Course Industrial Design van de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag, een parttime opleiding die ze in 2014 hoopt te voltooien. Haar studie combineert Lilian van Daal met een baan van drie dagen bij Studio MOM, een ontwerpbureau in Arnhem.

Waar ben je op dit moment mee bezig bij studioMOM?
Een opdrachtgever van StudioMOM vroeg ons om een fietsverlichting te ontwerpen. De fietsverlichting moest functioneel zijn, innovatief en ook als iconische object overbrengen waar het merk voor staat. De opdrachtgever liet ons verder de vrije hand. Ik heb voor de opdrachtgever uiteindelijk vijf fietslampen ontworpen en daarvan ook de technische produceerbaarheid onderzocht. Ik heb de opdracht, onder leiding van Mars Holwerda, van begin tot einde in handen gehad, dat wil zeggen, van de ontwikkeling van de eerste ideeën en schetsen tot en met het samenstellen van de bestanden met technische tekeningen en technische informatie die je naar de fabrikant in het buitenland stuurt. Ik ben er net mee klaar.

Waarom ging je in 2006 naar de opleiding Industrieel Productontwerpen van de HAN.
Na de HAVO wilde ik iets ‘creatiefs’ doen. Een betere uitdrukking heb ik er ook niet voor, maar daar kwam het op neer. Ik heb er een tijdje over gedacht om naar een kunstacademie te gaan. Maar ik hoorde dat er daar nogal wat eisen aan je werden gesteld en ik was, net van de HAVO, niet zo zeker van mezelf. Een opleiding aan de HAN leek minder veeleisend. Met exacte vakken heb ik nooit moeite gehad.


Heb je achteraf wel eens spijt gehad van je keuze?
Nee, zeker niet. Ik heb van de opleiding aan de HAN veel geleerd. Ik bedoel niet alleen over materialen en productietechnieken, maar ook dingen als CAD, het tekenen en ontwerpen met bepaalde software. Ik merk nu, op de Koninklijke Academie, dat ik een van de weinigen ben die met CAD kan werken. Dat is handig. Iets met CAD 180 graden draaien, kan je in een handomdraai een beter inzicht bieden. En het maakt werken in de praktijk ook stukken goedkoper. Als ik het maken van CAD-tekeningen zou moeten uitbesteden, zou dat enorm veel geld kosten. Ideaal aan de opleiding aan de HAN vond ik ook de stages. Van de vier jaar studie aan de HAN ben ik anderhalf jaar op stage geweest. Tijdens die stages leer je hoe het er in de praktijk aan toegaat.

Maar waarom ben je verder gaan studeren aan een veel meer conceptueel en experimenteel instituut als de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten?
 Tijdens mijn studie liep ik stage bij in mijn ogen interessante en vernieuwende ontwerpbureaus als Drift, Bleijh Concept&Design en Feiz Design, een bureau dat Nokia en Offecct als klanten heeft. Ik merkte dat ik een ontwerp heel goed kon uitwerken, maar dat ik moeite had, als ik van begin af aan iets moest ontwerpen en het dus aankwam om vanuit het niets tot de eerste ideeën en schetsen te komen. Het lukte me wel, maar ik wilde vrijer kunnen denken en werken. Je moet vrij, breed, experimenteel en langs niet voor de hand liggende wegen kunnen denken om uiteindelijk tot zinnige ontwerpen te komen.

En dus ben je naar de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten in Den Haag gegaan. Maar wat leer je daar dan voor dingen?
Aan de IPO leer je om in teams te ontwerpen. De wijze waarop je leert is van alle kanten ingekaderd. Er zijn nogal wat regels en protocollen waaraan je moet voldoen en er wordt snel gezegd dat je dit of dat niet kunt omdat het technisch niet mogelijk is. Op de KABK word je opgeleid tot zelfstandig ontwerper. Ontwerpen, dat wil zeggen ideeën en concepten bedenken en uitwerken, doe je tijden de cursus aan de KABK alleen. Experimenteren is een belangrijk deel van je studie. Ook al is iets in eerste instantie technisch niet helemaal haalbaar, toch word je aangemoedigd om er mee aan de slag te gaan en er over na te denken. De ontwerpopleiding van de KABK hecht veel belang aan zelfstandig conceptueel denken en je vaardigheden om buiten bestaande kaders te denken. Belangrijk vind ik ook, dat er van je verwacht wordt dat je een eigen visie op het vak ontwerpen ontwikkelt. Ik kan nog wel meer noemen, de ruime en goed uitgeruste werkplaatsen bijvoorbeeld, maar vooral de ontwikkeling van een eigen visie is voor mij van belang. Een eigen visie geeft je werk samenhang en dat maakt op allerlei terreinen een essentieel verschil. Een niet onbelangrijk deel van je werk als ontwerper bestaat, om nu maar wat te noemen, uit het presenteren van een ontwerp aan de opdrachtgever. Ik heb gemerkt dat je bij het presenteren van een ontwerp en het overtuigen van een opdrachtgever veel sterker in je schoenen staat, als je ontwerp berust op je eigen visie en overtuiging als ontwerper.


Is er en scheiding tussen ontwerpers die een opleiding als de Opleiding Industrieel Productontwerpen aan de HAN hebben gedaan en ontwerpers die aan een kunstacademie worden opgeleid?
Ja, die is er inderdaad. Toen ik studeerde waren het in ieder geval nog gescheiden werelden. Maar volgens mij wordt het tijd om die scheiding op te heffen of op z’ n minst een kijkje aan de andere kant van de heg te nemen. Achteraf gezien denk ik dat het voor mij leerzaam was geweest, als ik tijdens mijn studie aan de HAN kennis had kunnen maken met de manier van denken en het onderwijs aan de opleiding Product Design van Artez of een andere kunstacademie. Mijn ervaring is dat opdrachtgevers en ontwerpbureaus bij voorkeur mensen in dienst nemen die van beide markten thuis zijn of mensen met een IPO opleiding graag laten samenwerken met iemand die is opgeleid aan een kunstacademie. Dat is ook wel verklaarbaar. Er zijn op dit moment zoveel producten op de markt die technisch en prijstechnisch met elkaar concurreren, dat de iconische, culturele en emotionele aspecten van een product de doorslag moeten geven als het om verkopen gaat. Ook de Mediamarkt kan niet om het emotionele en iconische potentieel van producten heen.

Hoe zou voor jou de ideale opleiding tot industrieel ontwerper eruit zien?
De ideale opleiding zou veel elementen van de opleiding IPO bevatten, zoals materiaalkunde, het werken met CAD, productietechniek en ontwerptechnisch rekenen. Ook de uitgebreide stages van de IPO zou ik overnemen. De ideale opleiding zou veel aandacht moeten besteden aan allerlei vormen van tekenen, aan kleur- en vormvakken en aan het ontwikkelen van het conceptuele denken van de studenten. Studenten zouden de mogelijkheid moeten hebben om te werken in groepen, maar er zou daarnaast veel ruimte moeten zijn voor individueel onderzoek en experimenten met materialen en technieken in goed uitgeruste werkplaatsen. Bij dat alles zou de ontwikkeling van een eigen ontwerpvisie van de student centraal moeten staan.

Het zou kortom een studie van zes jaar worden?
Ja, maar dat zie ik niet als een obstakel. Ik denk dat het een lang leerproces is om een goede ontwerper te worden. En als je van die zes jaar anderhalf tot twee jaar bij bedrijven stage loopt, denk ik dat zes jaar niet overdreven lang is.





Piet Sonneveld: de basis voor economische groei en werkgelegenheid
Datum gesprek: 22 maart 2012

Piet Sonneveld studeerde natuurkunde in Leiden en studeerde af op een onderwerp in de halfgeleider fysica. Hij werkte bij Stork Screens, was als onderzoeker verbonden aan de TU Delft en promoveerde op zink-lucht- en zink-nikkelbatterijen. Na zijn promotie deed Piet Sonneveld als senior onderzoeker aan de Universiteit van Wageningen onderzoek naar windenergie en energiezuinige en energieleverende kassen. Sinds oktober 2011 is Piet Sonneveld als lector Duurzame Energie verbonden aan het Instituut Engineering van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen.

Wat is de taak van een lector Duurzame Energie aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen?
Ik coördineer het onderzoek van studenten, docenten en onderzoekers. Onderzoek en het uitbreiden van dat onderzoek is een deel van het langetermijnbeleid van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Van een onderwijsinstituut wil de Hogeschool zich ontwikkelen tot een kennisinstituut.

Hoe onderscheidt dat onderzoek zich van het onderzoek aan Universiteiten?
Het onderzoek aan de Hogeschool staat dichter bij de praktijk. Het gaat ons om de praktische toepassing van nieuwe techniek. Dat vraagt vindingrijkheid en nieuwe ideeën. We moeten dingen bedenken, ontwerpen en maken die er nog niet zijn.

Misschien kun je dat verduidelijken aan de hand van de onderwerpen waar het lectoraat Duurzame Energie zich mee bezighoudt?
Het eerste van die onderwerpen is de skywindturbine, een vlieger of vliegtuig met een Darrieus-turbine. Het is de bedoeling om vlieger of vliegtuig op grote hoogte te laten zweven. Denk aan een hoogte van 600 meter, dus daar waar de wind twee keer zo hard waait als op een hoogte van 100 of 150 meter waar nu met windmolens energie wordt geoogst. De technologische ontwikkelingsgrens is op het gebied van conventionele windmolens zo’ n beetje bereikt. Aan skywindturbines is daarentegen nog een hoop te ontwikkelen. Een niet onbelangrijke bijkomstigheid is dat vliegers op grote hoogte geen horizonvervuiling opleveren zoals windmolens. Natuurlijk moeten we eerst nog een aantal problemen oplossen. Hoe houd je een vlieger of vliegtuig in de lucht als het minder hard waait en wat zijn de beste oplossingen voor de turbine, de constructie en de stabiliteit, besturing en het meten van de prestaties. Eind 2015 moet onze vlieger in de Achterhoek of bij Nijmegen de lucht in gaan om energie te leveren.

En het tweede gebied waarmee het Lectoraat Duurzame Energie zich bezighoudt?
Het tweede gebied is de toepassing van CSP, Concentrated Solar Power, in de gebouwde omgeving. Er zijn nogal wat gebouwen met een glazen dak: ziekenhuizen, onderwijsinstellingen, stations, kantoorcomplexen, zwembaden, winkelcentra, agrarische kassen en ga zo maar door. Zo’n glazen dak is nodig om licht door te laten, maar we halen er verder weinig uit. Een glazen dak kost doorgaans meer dan het oplevert. Op zonnige dagen heb je zonnewering nodig en klimaatbeheersing om de temperatuur onder glazen daken op een aanvaardbaar niveau te houden. Wij willen dat omkeren en de toepassingen aanreiken waarmee je energieneutrale en zelfs energieleverende gebouwen krijgt. Zonnepanelen bieden in dit geval niet de beste oplossing. Zonnepanelen nemen licht weg, vooral bij lage zonnestanden in de winter. CSP heeft dat nadeel niet. Door gebruik te maken van met de zon meebewegende Fresnellenzen kun je het directe zonlicht opvangen en concentreren. Het overige, diffuse licht wordt door de Fresnellenzen doorgelaten en dat betekent dat er in een gebouw voldoende licht over blijft. CSP levert zowel elektriciteit als warmte op. We zijn nu bezig met het oplossen van problemen die de praktische toepassing in de weg staan: het besturingssysteem van de lenzen, bijvoorbeeld, en het vinden van een vorm zodat het systeem uiteindelijk modulair toepasbaar is. Ziekenhuis Rijnstate heeft interesse getoond om het systeem te testen in de centrale hal van het ziekenhuis.

Is het spannend?
Ja. Je ziet dat studenten er ook warm voor lopen. Ze zijn nieuwsgierig en komen graag kijken. Dat zegt wel iets. Een van de leuke dingen die we doen, is het combineren van CSP met een thermo-akoestische Stirlingmotor. De Stirlingmotor is al meer dan tweehonderd jaar oud. Je wint warmte-energie door gas te laten uitzetten en te laten krimpen. Aan een gewone Stirlingmotor zitten veel bewegende onderdelen en dat is lastig. Een goed alternatief daarvoor is de thermo-akoestische Stirlingmotor. Zo’n thermo-akoestische Stirlingmotor zet warmte via geluidsgolven om in elektriciteit. Interessante toepassingen van die techniek zijn uitgewerkt door Kees de Blok, die de mogelijkheid van thermo-akoestische elektriciteitsopwekking heeft gebruikt voor het ontwikkelen van een koelkast die in Derdewereldlanden op zonne-energie kan werken. Met Kees de Blok en zijn bedrijf Aster werken we samen. Een van de dingen waar we binnenkort aan beginnen is het bouwen van een proefkas hier op het terrein van de Hogeschool in Arnhem. In de kas komen lenzen van vier bij vier meter. De lenzen verbinden we met thermo-akoestische Stirlingmotoren en we gaan meten wat dat opbrengt.

Je werkt hier niet alleen met studenten van de opleiding Industrieel Product Ontwerpen, maar ook met studenten van Embedded Systems Engineering en Werktuigbouwkunde. Heeft die samenwerking voordelen?
Ik heb nu acht studenten die aan geconcentreerde zonne-energie werken en zeven studenten die zich bezighouden met windenergie. We hebben in het gebouw een eigen werkplaats met apparatuur, zoals een elektrostatische generator, waar studenten proeven kunnen doen en elkaar kunnen ontmoeten. Van tijd tot tijd hebben we daar ook bijeenkomsten waar studenten en onderzoekers iets vertellen over hun ideeën en onderzoeksresultaten. Voor onderzoek is het altijd het mooiste als je mensen met verschillende benaderingen en vaardigheden kunt laten samenwerken. Op technisch gebied weten studenten van de opleiding Industrieel Productontwerpen niet altijd zoveel als studenten Enbedded Systems Engineering en studenten Werktuigbouwkunde. Dat hoeft ook niet. Hun blik is doorgaans wat breder. Studenten Industrieel Product Ontwerpen zijn goed in het aandragen van ideeën en het vinden van alternatieven. In vergelijking met studenten van Werktuigbouwkunde en Embedded Systems Engineering is hun benadering conceptueler en ze kijken ook meer naar de maakbaarheid van een ontwerp.

Ik neem aan dat het onderzoek van het Lectoraat ruim in de financiële middelen dankzij de steun van de overheid. Is dat juist?
We doen voor Nederlandse begrippen uniek onderzoek. Met dat soort onderzoek leg je de basis voor toekomstige economische groei en werkgelegenheid. Maar uitgerekend op het terrein van het onderzoek van wind- en zonne-energie heeft de overheid een aantal jaren geleden de kranen dichtgedraaid en hebben andere, particuliere partijen zich als gevolg daarvan grotendeels teruggetrokken. We moeten veel moeite doen om voor dit soort onderzoek financiering te krijgen.





Milan van Eeuwen: een vormtechnische impuls
Datum gesprek: 12 maart 2013

Milan van Eeuwen studeert in de zomer van 2013 af aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen als industrieel productontwerper.

Wat doe je?
Ik ben bezig met mijn afstudeerproject. Ik heb nu bijna vier jaar gestudeerd, stages gelopen, in groepen aan ontwerpprojecten gewerkt en nu doe ik zo’n project in mijn eentje. Aan het einde van je studie moet je het bewijs leveren, dat je in staat bent om zelfstandig ideeën te ontwikkelen, te materialiseren en uit te werken. Uiteindelijk moet er een productvoorstel worden gedaan op basis van bestaande technieken zodat er een product tot stand komt dat werkt en er goed uitziet.

Wat is jouw project?
Het is geen vraag of een opdracht van een bedrijf, maar een opdracht van het lectoraat Duurzame Energie dat is verbonden aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. Ik zoek uit hoe je CPV- techniek zou kunnen toepassen onder glazen dakconstructies in gebouwen.

Wat is CPV-techniek en waarom zou je dat aan de binnenkant van gebouwen willen gebruiken?
Ik zal het zo simpel mogelijk proberen te vertellen. CPV-techniek, in het Engels concentrated photovoltaic technology, maakt gebruik van zonlicht en zonnecellen om elektriciteit op te wekken. Het bijzondere van de CPV-techniek is dat je het zonlicht concentreert door middel van een lens. Omdat het licht is samengeknepen tot een punt heb je aanzienlijk minder oppervlakte aan zonnecellen nodig die het licht opvangen. Dat biedt allerlei nieuwe, energie- en kostenbesparende mogelijkheden, maar je moet bijvoorbeeld wel de lenzen mee laten bewegen met de beweging van de zon. Meebewegende systemen op basis van CPV-techniek zijn tot nog toe voornamelijk ontwikkeld voor toepassingen buiten. De vraag is nu, kan CPV-techniek ook worden toegepast aan de binnenkant van een gebouw als zo’n gebouw een groot glazen dak heeft. Als dat zou lukken, dan zouden openbare gebouwen zoals ziekenhuizen en scholen een deel van hun elektriciteit en verwarming uit zonlicht kunnen winnen dat sowieso al op hun dak valt.

Het lijkt een mooie, maar niet eenvoudige opgave. Houd je je met het hele probleem bezig, of slechts met een deel ervan?
Gelukkig hoef ik niet alle problemen op te lossen. Ik houd me bezig met een deel ervan. Mijn hoofdopdracht is om een ontwerpvoorstel te doen voor een CPV-systeem onder een glazen dakconstructie. Ik denk onder andere na over de configuratie van de verschillende onderdelen, de manier waarop het product geproduceerd moet worden en hoe je het systeem modulair kunt maken. Wat ook bij mijn onderzoek hoort is het transport van het licht door kabels van een lichtgeleidend en transparant materiaal, zogenaamde light tubes. Via die light tubes moet het licht naar een centrale plek in het systeem worden getransporteerd. Op die plek wordt het omgezet in elektriciteit en tevens ook in warmte als nuttig bijproduct van die omzetting. Specifieke deelproblemen zoals het omzetten van licht in elektriciteit, en het afvoeren van de warmte houdt iemand anders zich bezig. Overigens, gaat het bij deze opdracht niet alleen om technische kwesties. Er zit ook een ontwerpkant aan de zaak.

Laten we beginnen met de techniek. Wat heb je tot nu toe bedacht?
Ik ben volgens de regels van de Delftse methode begonnen met het analyseren van het probleem, het verzamelen van de bestaande kennis en het opstellen van een pakket van eisen waaraan ik mijn ontwerp kan toetsen. Een van de punten in het pakket van eisen is dat de lenzen die worden gebruikt, moeten kunnen meebewegen met de zon. Dat laatste wil zeggen dat de techniek het bewegen van de lenzen over dubbele assen mogelijk moet maken. Ik denk dat ik daar een aardige oplossing voor heb bedacht. Aan het lectoraat Duurzame Energie is een broedplaats verbonden, een gemeenschappelijke werkruimte, waar je met andere studenten van gedachten kunt wisselen over problemen en mogelijke oplossingen. De suggesties van mede-studenten hebben me op een aantal punten zeker geholpen. Wie ik ook moet noemen, is een vriend die aan de TU in Enschede studeert. Ik heb met hem een brainstormsessie gehouden om een aantal technische problemen op te lossen.

Zoals je net zelf zei is de opdracht niet alleen een kwestie van het oplossen van technische problemen. Er zit ook een ontwerpkant aan. Kun je daar iets over zeggen?
Wanneer je CPV-techniek toepast aan de binnenkant van een gebouw, zeg een ziekenhuis of een school, dan moet het voldoen aan bepaalde eisen. Het moet in hanteerbare modules onder een glazen dak te installeren zijn. Rompslomp met veel kabels is niet wenselijk. De modules moeten niet al te veel ruimte in beslag nemen. Ze moeten voldoende diffuus licht doorlaten, zodat in een gebouw overdag voldoende licht binnenvalt. Belangrijk ten slotte is dat de modules geen afbreuk doen aan de architectuur. Iets ontwerpen dat technisch functioneert is één ding, maar iets ontwerpen wat daarbij ook nog praktisch toepasbaar is én er goed uitziet, dat is de echte uitdaging. Ik wil met de bestaande componenten een vormtechnische impuls geven aan de toepassing van de CPV-techniek. Mensen die mijn ontwerp zien -architecten, aannemers en mensen die gebouwen beheren - moeten daar enthousiast voor raken en mijn ontwerp willen toepassen.

Waar ben je nu met je project en hoeveel weken heb je nog?
Ik heb de conceptfase bijna afgesloten. Volgende week ga ik naar mijn opdrachtgever van het Lectoraat Duurzame Energie. Ik vertel wat de mogelijkheden zijn waarna een conceptkeuze volgt. Vervolgens heb ik nog 10 weken om het ontwerp verder uit te werken.





Daan Kurvers: een zwevende constructie
Datum gesprek: 26 maart 2013

Daan Kurvers is vierdejaarsstudent Industrieel Product Ontwerpen. Hij houdt zich in het kader van zijn afstudeeropdracht bezig met de constructie van de skywindturbine die wordt ontwikkeld door het lectoraat Duurzame Energie.

Kun je, voor we het hebben over de skywindturbine, vertellen waar je tot nu toe stage hebt gelopen?
Ik heb een oriënterende stage gelopen bij Remco Spaan, een bureau voor interieurontwerp en daarna bij Balini, een bureau voor productinnovatie in Oirschot.

Ik neem aan dat bij bureaus als Spaan en Balini de visuele kant van het ontwerp niet onbelangrijk is. Bij een skywindturbine gaat het in de eerste plaats om de techniek. Waar gaat jouw belangstelling vooral naar uit, naar hoe iets eruit ziet of naar de techniek?
Ik zie het ene niet los van het andere. Een goed ontwerp betekent dat iets technisch én visueel goed in elkaar zit. Daar zit voor mij ook het plezier van wat ik doe: een goed idee, technisch en visueel optimaal uitwerken.

Is de skywindturbine voor jou een sprong in het diepe?
Ja, maar ook weer niet helemaal. Ik ben jaren lid geweest van de Nijmeegse Luchtvaart Club. Ik bouwde mijn eigen zweefvliegtuigen, eerst met een huid van carbonmatten en epoxyhars die over een schuimkern gelamineerd werden, later met een huid van preprex. Ik deed met mijn zweeftoestellen mee aan wedstrijden vrije vlucht. Bij zo’n wedstrijd trek je je modelvliegtuig met een lijn omhoog en voor je de lijn ontkoppelt, stuur je het model naar een plek met de juiste thermiek, om het zo lang mogelijk in de lucht te houden. Een expert op het gebied van aerodynamica ben ik zeker niet, maar ik weet uit ervaring iets van modelbouw en hoe constructies zich in de lucht gedragen.

Wat is je opdracht in het project van de skywindturbine?
Ik moet een vliegende constructie ontwerpen die in staat is een Darrieus-windturbine te dragen. De vliegende constructie zit vast aan een lijn en de elektriciteit die de turbine opwekt wordt via een kabel afgevoerd. De turbine wordt ontworpen door twee Braziliaanse stagiaires. Met die kant van het project hoef ik me niet bezig te houden en ook niet met de besturing en het meten van gegevens. Het vinden van een oplossing voor die kwesties, dus zeg maar voor de interactie tussen hardware en software, is de taak van een student van Embedded Systems Engineering. Met de Brazilianen en met de student van Embedded Systems Engineering heb ik natuurlijk wel regelmatig overleg. Waar ik voor moet zorgen is een constructie die zonder moeite naar 600 meter kan stijgen, ook als er weinig wind staat. De constructie moet ook tegen harde wind kunnen. Hij moet met andere woorden licht en toch behoorlijk stevig zijn. Het grote probleem bij vliegende constructie is de stabiliteit. Je wilt niet dat zo’ n constructie al te wild en chaotisch op de wind beweegt.

Hoever ben je nu?
Ik ben drie weken bezig. Om te beginnen heb ik een plan van aanpak geschreven, waarin ik mijn onderzoek afbaken en omschrijf welke resultaten ik binnen welk tijdsbestek wil bereiken. Vervolgens ben ik aan een brede analyse begonnen van de opdracht en de mogelijke problemen. Met mijn stagebegeleider Rob van Beek, die hier aan de Hogeschool docent en onderzoeker is, heb ik een lijst van eisen opgesteld waaraan ik mijn ideeën en ontwerpen kan toetsen. Ik ga ervan uit dat de constructie uiteindelijk boven de Noordzee in gebruik zal worden genomen. Dat betekent dat je na moet denken en gegevens moet verzamelen over de omstandigheden tot 600 meter hoogte boven de Noordzee. Wat zijn daar de maximale en minimale windsnelheden? Dat soort gegevens is niet zomaar voorhanden en datzelfde geldt voor de weersomstandigheden. Hoe vaak regent het op 600 meter hoogte, hoe hard en heb je kans op vorst en ijsvorming op de vleugels van je constructie? Het wordt nog een heel gezoek voor ik daar uit ben. Wat ik ook heb gedaan is het op een rijtje zetten van de bestaande oplossingen. Vervolgens ben ik ideeschetsen gaan maken.

Wat voor schetsen zijn dat?
Het zijn ideeën over mogelijke constructies. Ik heb om te beginnen de keuzemogelijkheden naast elkaar gezet. De belangrijkste alternatieven zijn de vlieger of kite en de vliegende vleugel. De vlieger of kite zou bestaan uit een zak die zich vult door de wind. Het nadeel daarvan is dat de kite in elkaar zakt en geen draagvermogen meer heeft zodra het even windstil is. Je kunt dat tegengaan door het toevoegen van een onbuigzame lattenconstructie. Mijn voorkeur gaat niet uit naar de kite. Ik zie meer in een vliegende vleugel. De vliegende vleugel is in beginsel een stijve constructie. De Darrieus-windturbine kan tussen de vleugelbladen worden gehangen of worden verwerkt in het profiel van bijvoorbeeld de onderste vleugel. Een vliegende vleugel is betrekkelijk instabiel. Om die instabiliteit terug te dringen heb ik in mijn schetsboek ook de mogelijkheid geschetst om de vliegende vleugel te voorzien van een staart met een stabilo en kielvlak. Het helemaal stil laten hangen van de constructie lijkt me ook in dat geval nog moeilijk, zoniet onmogelijk. Ik denk dat je er vanuit moet gaan dat de constructie aan de ankerlijn een bepaalde beweging maakt en dat de windturbine daardoor met wisselende snelheden wordt aangedreven. Waar ik al schetsend ook over heb nagedacht is de weerstand en de vuilbestendigheid van de constructie. Het ding moet vanaf de grond bestuurd worden. Dat betekent dat de constructie voor die besturing uit bewegende delen zal bestaan. Bewegende delen betekenen naden en kieren en die betekenen op hun beurt de kans op de afzetting van vuil door bijvoorbeeld regen en uiteindelijk schade. Wat zijn de beste conventionele oplossingen wat dit betreft of moet je denken aan zoiets als het BMW-concept waarbij je de constructie voorziet van een gesloten, flexibele huid waaronder de delen kunnen bewegen? Ook dat heb ik geschetst en natuurlijk de mogelijkheden om zowel lichte als stevige vleugels te maken door middel van ribben en schuim en de mogelijkheid om de nerf van balsahout optimaal te gebruiken voor de stevigheid. Zelfs het soort schroeven, staal of nylon, dat je het beste kunt gebruiken komt aan de orde.

En nu?
Eind van deze week kies ik met mijn begeleider drie concepten. Die bespreken we met Piet Sonneveld, de lector Duurzame Energie. We maken een keuze en het is aan mij om die keuze te materialiseren. Dat laatste komt erop neer dat ik met een 3D-programma een ontwerp teken waar andere studenten, na mij, mee verder kunnen. Die andere studenten zullen, naar ik aanneem, proefmodellen bouwen, testen uitvoeren en het ontwerp verder ontwikkelen. Het 3D model vormt het eindpunt van mijn afstudeerproject, zo heb ik het tenminste in mijn plan van aanpak aangegeven-

Maar…?
Eind juni moet ik mijn eindverslag inleveren. Ik hoop dat ik voor die tijd de mogelijkheid heb om een model te bouwen dat ik daadwerkelijk en op een stabiele manier kan laten zweven. Die laatste stap heb ik met opzet niet opgenomen in mijn plan van aanpak. Dat zou niet verstandig zijn geweest. Stel dat het niet lukt… Maar zo’ n model dat het doet, dat is wel waar het me om gaat.

En nadat je hier bent afgestudeerd?
Ik zou een baan kunnen zoeken, maar voor ik gewend raak aan de luxe van een salaris, wil ik eigenlijk verder leren. Ik ben wat dat betreft nog lang niet verzadigd. Of ik na de zomer naar Eindhoven ga, naar Delft of naar een andere opleiding, weet ik nog niet. Ik moet de open dagen nog bezoeken. Eerst maar eens afstuderen.