vrijdag 12 juli 2019

ANOUK MASTENBROEK EN ALPHONS TER AVEST OVER MIR PROJECT



Afbeelding 1 Future City Festival Arnhem 2012.

Categorie: interview/Onderwerp: MIR PROJECT /Auteur: Peter Nijenhuis/Datum gesprek: 3 juli 2019

MIR is een mobiele, interdisciplinaire werk- en expositieruimte die sinds 2010 langs braakliggende terreinen en randgebieden door Nederland reist. MIR kan worden opgeborgen en van plaats naar plaats worden vervoerd in een container. Een eigen windkrachtinstallatie zorgt voor stroom. MIR wordt praktisch en inhoudelijk gedragen door een collectief. De organisatorische krachten achter dat collectief zijn de beeldende kunstenaars Anouk Mastenbroek (Groningen, 1990) en Alphons ter Avest (Hengelo Overijssel, 1960). Wat waren de ervaringen van de afgelopen jaren en wat staat er op het programma voor 2019 en 2020?

woensdag 19 juni 2019

VOORMALIG HOOFD CULTUUR HERMAN HOFMAN: CULTUUR IS EEN LOPEND PROCES VAN MENSEN DIE DAAR IN EEN STAD BIJ ZIJN BETROKKEN. DAT MOET JE NIET VERSTARREN MET VOORAF BEPAALDE BELEIDSDOELEN

Afbeelding 1 Sonsbeek 1986, paviljoen Wiek Röling, Gelders Archief coll. 1524 nr. 9723, 

Categorie: interview/Onderwerp: Herman Hofman, voormalig hoofd van de afdeling Cultuur, Recreatie, Sport en Jeugdzaken van de gemeente Arnhem over cultuurbeleid in de jaren zeventig en tachtig/Auteur: Peter Nijenhuis/Datum gesprekken: 6, 13 en 20 mei en 3 juni 2019

Inwoners en bestuurders van Arnhem zien hun stad niet zelden als de culturele hoofdstad van het Oosten. Het in oktober 2018 gepubliceerde rapport van adviesbureau Blueyard concludeert dat dat zelfbeeld niet meer in overeenstemming is met de werkelijkheid. Het museum is gesloten, samenwerking tussen instellingen is er amper, kwaliteit en verbinding met internationale ontwikkelingen ontbreken en artistiek talent dat afstudeert aan kunstopleiding ArtEZ vertrekt zo snel mogelijk naar elders.

 Was het ooit anders? In het rapport, en trouwens ook in de regionale pers, wordt gerefereerd aan een verleden dat schijnbaar beter was: de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw. Iemand die in die jaren een rol van betekenis speelde is Herman Hofman. Van 1970 tot 1990 was hij hoofd van de gemeentelijke beleidsafdeling Cultuur, Recreatie, Sport en Jeugdzaken (CRSJ).
 De in 1937 in Vlissingen geboren Hofman kwam uit een arbeidersmilieu waar politieke betrokkenheid, vakbondswerk en belangstelling voor cultuur min of meer vanzelfsprekend waren. Na de Rijks HBS trad Hofman in 1954 in dienst van de gemeente Vlissingen. In 1962 werd hij plaatsvervangend hoofd cultuur, jeugdzaken en voorlichting van de gemeente Amstelveen en vanaf 1966 beklede hij een vergelijkbare functie in de gemeente Sliedrecht. Naar eigen zeggen had hij het geluk om in Amstelveen en Sliedrecht samen te werken met initiatiefrijke burgemeesters. Op het gebied van cultuur, sport, voorlichting en jeugdzaken hadden Nederlandse gemeenten zich tot dan toe met terughoudendheid bewogen. Veel was nieuw. Kunst en cultuur hadden nog een vanzelfsprekend aanzien. Die vanzelfsprekendheid had ongetwijfeld te maken met de maatschappelijke situatie. In en na de Tweede Wereldoorlog werd zowel in Amerika als Europa cultuurspreiding gezien als een onmisbare grondslag voor een stabiele en democratische samenleving die in een meer materiele zin moest worden gegrondvest op een rechtvaardige economische orde en bestaanszekerheid.
 In de drie naoorlogse decennia waarin de Nederlandse verzorgingsstaat werd opgetuigd, was Herman Hofman betrokken bij de opbouw van wat inmiddels al weer deels is geprivatiseerd of verdwenen: van zwembaden en openbare bibliotheken, tot en met speelplaatsen, toneelgezelschappen, culturele festivals en betaalbaar en toegankelijk muziekonderwijs. Hij maakte naam als een gewiekst en daadkrachtig organisator met een uitgebreid, landelijk netwerk in de bestuurlijke en culturele wereld die nauwe banden onderhield met kunstenaars.
 In weerwil van de door Hofman en CRSJ georganiseerde succesvolle festivals, de geslaagde Sonsbeektentoonstelling van 1986 en andere activiteiten die ook in de rest van het land aandacht trokken, werd de door Herman Hofman op poten gezette afdeling CRSJ eind jaren tachtig stap voor stap ontmanteld en in 1990 opgeheven. De opheffing van CRSJ werd door de pers en veel kunstenaars gezien als het gevolg van een machtsstrijd tussen Hofman en de toenmalige wethouder Martin van Meurs, maar het gemeentebestuur had besloten tot een drastische wijziging van de gehele organisatie en daarvan vormde CRSJ nu eenmaal een onderdeel. Factor van betekenis daarbij was ongetwijfeld het veranderende bestuurlijke klimaat, dat zakelijker werd en meer gericht op management. Hofman weigerde mee te solliciteren naar het directeurschap van één van de nieuwe diensten en werd hoofd Beleidscoördinatie en Onderzoek. Hij bleef de eerste vervanger van de gemeentesecretaris en bekleedde die functie na 1990 op verzoek van alle fractievoorzitters in de gemeenteraad drie jaar zelf. Hij had een groot aandeel in de viering van 100 Jaar Stadspark Sonsbeek en was als privé persoon tot 2003 voorzitter van de GBK, de Gemeenschap Beeldende Kunstenaars, en mede-oprichter en secretaris van Toneelgroep Oostpool. Daarna was hij landelijk en internationaal nog jaren actief in het georganiseerde ouderenwerk.

donderdag 18 april 2019

'DAARMEE WORSTELT DE COMMISSIE.' WAT IS ER IN ARNHEM OVER VAN DE ARNHEMSE SCHOOL?


Afbeelding 1: Academie voor beeldende kunsten Arnhem 1960-1970, foto Cor de Boer, Gelders Archief ingang 1538, fotocoll. De Boer inv. nr. 409.


Categorie: beschouwing/Onderwerp: De beeldende milieuvormgeving in Arnhem in de jaren zeventig van de twintigste eeuw en de invloed van Berend Hendriks binnen de gemeentelijke  Commissie Beeldende Vormgeving Openbare Gebouwen en Terreinen/Auteur: Peter Nijenhuis


De Arnhemse School hield zich in de jaren zeventig van de vorige eeuw bezig met de vormgeving van de publieke ruimte. Hoe invloedrijk waren de vormgevers van de Arnhemse School in hun thuisbasis en wat is er veertig jaar later in Arnhem over van hun werk?


Ontgrenzing

Er werd in Nederland in de jaren zeventig van de vorige eeuw onder druk van bevolkingsgroei en woningnood meer gebouwd dan ooit, maar niet tot ieders tevredenheid. Critici gaven af op de eenvormigheid en de onmenselijke schaal. Nieuwbouwwijken boden weinig beleving. Ze misten verscheidenheid, de combinatie van orde en rafeligheid, herkenbaarheid en meerduidigheid van historisch gegroeide stadskernen. Ook wat betreft hun gebruiksmogelijkheden schoten ze tekort. Men had er enerzijds te weinig ruimte om zich af te zonderen en geborgen te voelen. Anderzijds bood de nieuwbouw te weinig mogelijkheden voor spel, ontdekking, ontmoeting en identificatie met de eigen leefomgeving.

De kritiek kwam uit verschillende kampen. Ongetwijfeld het meest bekende daarvan was de kring rond het tijdschrift Forum.[1] Kritiek werd eveneens geleverd door de Arnhemse School. Anders dan de kringen rond Forum waren degenen die tot de Arnhemse School werden gerekend geen architecten of stedenbouwkundigen. Het waren kunstenaars die hadden gestudeerd of als docent verbonden waren aan de opleiding Monumentaal Nieuwe Stijl van de Academie voor Beeldende Kunsten in Arnhem, in 1964 opgezet door de toen pas vijfentwintigjarige, maar als kunstenaar al succesvolle Peter Struycken.[2]

In de bouwwereld, waar architecten en stedenbouwers de toon aangaven, waren de Arnhemse monumentale kunstenaars of, beeldende milieuvormgevers zoals ze ook wel werden genoemd, betrekkelijke buitenstaanders. De voorgeschiedenis van de Arnhemse opleiding was de monumentale kunst oude stijl: de plastieken, muurschilderingen, glas-in-loodramen en wat dies meer zij, die voorheen openbare gebouwen, straten en pleinen sierden en vormgaven aan collectief gedragen waarden en ideeën. Was daar in de samenleving van na 1945, die zich op allerlei fronten en ingrijpender dan voorheen moderniseerde, nog plaats voor? Niet volgens Berend Hendriks, die in Arnhem door directeur Verburg aan initiatiefnemer Peter Struycken werd toegevoegd om vorm te geven aan het nieuwe studieprogramma. Van daadwerkelijk door iedereen, zonder distantie gedragen waarden en ideeën was naar zijn mening juist steeds minder sprake. Daarmee was de zin en de noodzaak van de monumentale kunst oude stijl verdwenen, maar een ander, nieuw en belangrijk werkterrein diende zich aan.[3]




 











 




 


 
Afbeelding 2 t/m 20: 2 Ad Dekkers, Hans Koetsier, Galerie houdster Riekje Swart, Bob Bonies en Peter Struycken 1968, foto Bram Wisman. Maria Austria Instituut. Bestandsnaam 030025000703..3 Berend Hendriks, interieur Koningskerk Watergraafsmeer 1956.4 Peter Struycken, Wetsmatige beweging 1963, Lak op paneel, Dordrechts Museum. 5 Ad Dekkers, tegelreliëf schoolplein MTS Gouda 1971.6 Bob Bonies, 65 014 8.10, 1965. Website Borzo Gaerie.7 Hans Koetsier, I want it, Ik wil het, zeefdruk 1974 1976. 8 Jan Schoonhoven, R 71-10, 1971, hout, karton, papier, verf (latex) Kröller Müller Museum.9 Forum 1960 1961 nr. 6 7, omslagontwerp Jurriaan Schofer. 10 Aldo van Eyck speelplaats Dijkstraat 1954. Artikel Marina van den Bergen ArchiNed. 11 Aldo van Eyck, speelplaats Buitenveldert (Van Eesterenmuseum Amsterdam). 12 Aldo van Eyck, Burgerweeshuis Amsterdam 1967.13 Aldo van Eyck, Burgerweeshuis Amsterdam 1967.14 Aldo van Eyck, Burgerweeshuis Amsterdam 1967. 15 Aldo van Eyck, speelplaats Nieuwmarkt Amsterdam. 16 Aldo van Eyck, klimpalen Vondelpark Amsterdam. 17 Herman Hertzberger, Repeated Living Cells, studie Forum 1959. Het Nieuwe Instituut. 18 Herman Hertzberger, Repeated Living Cells, studie Forum 1959. Bron Het Nieuwe Instituut. 19 Herman Hertzberger, schets voor het Centraal Beheergebouw 1968 Het Nieuwe Instituut. 20 Herman Herzberger, Centraal Beheer Apeldoorn Ontwerp 1972.

vrijdag 8 maart 2019

KUYPERS & DE NEEF IN PRESIKHAAF

Categorie: interview/Onderwerp: Bram Kuypers en Lennart de Neef over hun werkperiode en tentoonstelling in Motel Spatie/Auteur: Peter Nijenhuis/Datum gesprek: 6 maart 2019

Lennart de Neef (Utrecht, 1990) studeerde in 2016 af aan de afdeling Product Design van de HKU. Bram Kuypers (Arnhem, 1989) studeerde in 2014 af aan wat toen Fine Art heette en nu BEAR (Base for Experiment Art and Research) van ArtEZ in Arnhem. Kuypers en De Neef werkten in februari van dit jaar vier weken aan een artistiek onderzoek in Motel Spatie, het kunstcentrum in winkelcentrum Presikhaaf, gelegen in de gelijknamige, in de jaren zestig van de vorige eeuw gebouwde wijk in Arnhem. Het resultaat van hun werk in Motel Spatie is de tentoonstelling Nothing to See, die vrijdagavond 8 maart om 19:30 wordt geopend.

Waarom kiezen jullie een uit de jaren zestig daterend winkelcentrum in een Arnhemse buitenwijk als onderzoeksplek?
BRAM KUYPERS: Ik werk eigenlijk altijd aan projecten die in een specifieke omgeving plaats vinden. Het leek me al langer leuk om op een plek als het winkelcentrum een tijd te werken. Met het winkelcentrum ging het een aantal jaren niet echt goed. Het was in de versukkeling geraakt. Met een grote verbouwing en opfrisbeurt, waarbij oude winkels onder de hoogbouw worden gesloopt en vervangen door nieuwbouw, probeert men het winkelcentrum nu een nieuw leven in te blazen. De verbouwing is nog niet helemaal klaar, maar wel een eind gevorderd. De bouwvakkers lopen nog rond. Je bent getuige van een overgangsmoment, een metamorfose. Presikhaaf was een van de eerste winkelcentra in Nederland. Het oorspronkelijke, uit de jaren zestig daterende ontwerp, werd in de jaren tachtig door een renovatie nogal veranderd. Het oorspronkelijke ontwerp wordt nu, bij deze laatste verbouwing, niet hersteld. Men improviseert op wat er ooit was. Er wordt een nieuwe saus over gegoten. Dat overal tussenin van de situatie, die meerduidigheid, is in mijn ogen aantrekkelijk omdat hij visueel en anderszins veel te bieden heeft.
LENNART DE NEEF: Het winkelcentrum is een goede aanleiding om aan de slag te gaan. Als kunstenaar ontwikkel je een bepaalde visie op de wereld en je bent nieuwsgierig of deze visie de moeite waard is om aan anderen te tonen. Hier in Presikhaaf wilden Bram en ik samenwerken om te zien of dat onze conceptvorming en de productie kan verrijken. Twee zien tenslotte meer dan één. We hebben voorafgaande aan het project een tijd lang beeldmateriaal uitgewisseld. We kregen het idee dat we zo'n beetje dezelfde kijk op dingen hebben, maar is zo'n gedeelde voorkeur met betrekking tot beeldtaal genoeg om ook echt samen werk te maken en een goede tentoonstelling in te richten? Daar wilden we ook achter komen.

donderdag 7 maart 2019

RONALD CORNELISSEN: I HAVE NOTHING TO SELL

Ronald Cornelissen, July 28, ink, pencil, watercolour, gouache and acrylic paint on paper, 114,6 x 244 cm, 2018
Category: interview/Subject: Ronald Cornelissen on his drawings/Author: Peter Nijenhuis/Date conversation: February 1, 2019. Proofreading and editing: Chris Kennedy.
Ronald Cornelissen (Beverwijk, 1960) studied at AKV/St. Joost in Breda from 1983 to 1988, specialising in painting and monumental design. He has exhibited in The Netherlands, the US, Greece and France. A solo exhibition of his sculptures was shown at Museum Boymans Van Beuningen in 2010, under the title The Horseman's Kitchenette, (When Demons Cook). He had a duo exhibition entitled Ground/ground with Paul van der Eerden at Drawing Center Diepenheim in 2015. Ronald Cornelissen is represented by Galerie Bernard Jordan in Paris and Zurich.

When did you start drawing?
I used to draw a lot as a child, but I was never told you could make a career out of it. That realisation came when I went to art school in 1983, where I focused on painting and sculpture. My teachers there liked thick layers of paint. They also preferred paintings to be abstract. When I moved to Rotterdam three months after graduation, I began to realize more and more that this way of painting was not for me. I like to tell stories, for me it’s about iconography. My interest in art started between my sixteenth and twentieth, not fed by museum visits, but by music, comics and things from American underground literature. In art school, however, narrative was considered suspicious. If they told you your work was anecdotal, they meant you had a serious problem.

Ronald Cornelissen, 1-4 June, ink, pencil etc, 88,5 x 138 cm, 2017
How do you know when a drawing is worth keeping?
The obvious answer is it has to be finished. The question is, though, when is a drawing finished? I keep pretty much everything I put down on paper, even when I feel a drawing doesn’t feel right. I keep all my drawings, bad or good. After a while, a year maybe, I’ll come across them again. Over the years I´ve learned you can turn a bad drawing into a good one. It´s something I like doing. When a drawing is no longer quite so fresh, I’m less nervous about screwing it up, as I´m less aware of all the time it took to get it to where it’s at. Also I usually work on a lot of drawings at once, that way it´s easier to let go of the idea that a particular drawing has to be ´good´. And I never make preliminary studies. That way everything is wide open when I start working, which is nice because in that phase drawing comes easy, you can’t go wrong really. As I progress it gets more and more difficult to manoeuvre, until I get stuck. And that is the stage a drawing must be at in order for to finish it and turn it into something I consider good. Now you have to come up with the right move. At this point I might make what you would call a study, a small version of what I have so I can try things out, often something quite arbitrary or perverse. You could say that’s rather adolescent of me, but I see something very vital in precisely such a seemingly mindless act at that point. It creates a tension between sophistication and crudity that I like a lot. It also tends to give a drawing something tragicomic and I like that.

Yusaka Hanakuma
How do you determine when a drawing is a good one?
In Japan they distinguish four types of manga artist: bad and good draftsman without character, and bad and good draftsman with character. The first two categories can be dismissed. The last category includes the true masters, obviously. The third category, though, should not be underestimated; it certainly has my warm interest. I love artists that still work in the so called ‘heta-uma’ style, such as Yusaku Hanakuma and Takashi Nemoto. In fine Art too I prefer work where the ugly or banal plays a meaningful role. I admire Franz West for that reason. Charles Bukowski once wrote: When the spirit wanes/ the form appears. That ties in with what I said about manga styles. One of the things that truly counts in a work is character. If that is missing, formality surfaces, the structural application of mere tricks. It’s important to avoid that, even though it can be difficult when you’ve been drawing as long as I have. Over time you get to know what works well; it’s tempting to fall back on that knowledge. If you do, though, predictability lies in wait. To avoid this I try to organise my work process so that I end up painting myself into a corner. In that way, an emergency jump becomes unavoidable. And that has to be exactly right, as I mentioned before. It’s precisely that leap that can open the way to unforeseen results.

donderdag 14 februari 2019

RONALD CORNELISSEN: IK VERKOOP NIKS


Ronald Cornelissen, 1-4 juni, inkt, potlood, ballpoint, waterverf, acryl op papier, 88,5 x 138 cm, 2017
Categorie: interview/Onderwerp: Ronald Cornelissen over zijn tekeningen/Auteur: Peter Nijenhuis/Datum gesprek: 1 februari 2019

Ronald Cornelissen (Beverwijk 1960) studeerde in 1988 af aan AKV/St.Joost in Breda met schilderkunst en monumentale vormgeving als specialisaties. Hij stelde tentoon in Nederland, de VS, Griekenland en Frankrijk. Een solopresentatie van zijn ruimtelijk werk onder de titel The Horseman’s Kitchenette, (When Demons Cook) werd in 2010 getoond in Boymans Van Beuningen. In 2015 had hij met Paul van der Eerden onder de titel Ground/Grond een dubbelpresentatie in Diepenheim. Ronald Cornelissen wordt vertegenwoordigd door Galerie Bernard Jordan in Parijs en Zürich.

Wanneer begon je met tekenen?
Ik heb als kind veel getekend, maar wist niet dat je daar je beroep van kon maken. Dat kwam pas toen ik in 1983 naar de kunstacademie ging. Daar richtte ik me overigens op ruimtelijk werk en schilderen. Mijn docenten hielden van dikke lagen verf. Het moest ook bij voorkeur abstract zijn. Toen ik drie maanden na mijn afstuderen naar Rotterdam verhuisde, begon ik te beseffen dat dat soort schilderkunst me eigenlijk niet lag. Ik ben een verteller. Het gaat me om de iconografie. Mijn belangstelling voor kunst werd tussen mijn zestiende en twintigste niet zozeer gevoed door museumbezoek, maar door muziek, strips en andere dingen uit vooral de Amerikaanse underground. Op de kunstacademie was het verhalende, narratieve, verdacht. Als ze zeiden dat je werk anekdotisch was, dan was dat niet best.

Ronald Cornelissen, 12-13 juni, inkt etc. op papier,140 x 251 cm, 2018
Waaraan moet een tekening voldoen, wil je hem bewaren?
Dat ligt voor de hand: hij moet klaar zijn. Maar hoe sluit je een tekening goed af? Ik bewaar bijna alles wat ik teken, ook de tekeningen die niet goed zijn. Ik stop ze in een ladekast en na verloop van tijd, soms een jaar en soms wel eens langer, kom je ze weer tegen. Ik heb geleerd dat je van een tekening die niet goed is, een goede tekening kunt maken. Dat is zelfs wel leuk. Na een half jaar of een jaar doet het er niet meer zo toe of je zo'n tekening verpest of niet. Als een tekening 'vers' is, is het allemaal veel lastiger. Je bent je bewust van de tijd die je erin hebt gestoken om de tekening te krijgen zoals 'ie is. Ik werk overigens aan veel tekeningen tegelijk, ook omdat het daarmee makkelijker wordt om wat afstand te nemen van het idee dat iets per se moet lukken. Ik maak met opzet geen studies vooraf. Ik heb graag dat alles open ligt als ik begin met werken. In het begin kan daardoor veel, zo niet alles. Tekenen is dan makkelijk, maar gaandeweg wordt de weg smaller en loop ik vast. Je moet naar het punt werken waar je geen kant meer op kunt. Op dat punt heb je nog maar één keus. Je moet een ingreep doen: erop of eronder. Ik wil in zo'n situatie nog wel eens iets maken wat je een studie zou kunnen noemen. Ik probeer dan bepaalde dingen uit, ingrepen die vaak iets balorigs hebben. Je kunt dat zien als puberaal. Voor mij schuilt er juist iets heel vitaals in zo’n ogenschijnlijk stompzinnige ingreep. Het levert een spanning op tussen raffinement en lompheid en daar hou ik van. Het geeft een tekening bovendien iets tragikomisch en ook dat staat me aan.

Takashi Nemoto
Hoe zie je of een tekening een goede tekening is?
In Japan onderscheiden ze vier soorten mangatekenaars: slechte en goede tekenaars zonder karakter en slechte en goede tekenaars mèt karakter. De eerste twee categorieën kun je vergeten. De laatste categorie omvat de ware meesters, dat spreekt voor zich. De derde categorie moet je echter niet onderschatten. Die heeft ook zeker mijn warme belangstelling. Ik hou van de tekenaars die de zogenaamde ‘heta-uma’ stijl hanteren zoals Yusaku Hanakuma en Takashi Nemoto. Ook in de beeldende kunst hou ik van werk waarin het lelijke of banale een betekenisvolle rol speelt. Franz West is iemand die ik om die reden bewonder. Charles Bukowski schreef ooit: When the spirit wanes/ The form appears. Dat sluit aan bij wat ik zei over mangastijlen. Een van de dingen die echt tellen, is karakter, bezieling. Als dat ontbreekt, wordt je werk formaliteit, een kwestie van structureel toegepaste foefjes. Het is zaak om dat te vermijden, ook al is dat lastig als je al zo lang tekent als ik. Hoe meer je tekent, hoe meer je kijk krijgt op wat werkt. Dat is verleidelijk. Geef je daar aan toe, dan ligt voorspelbaarheid op de loer. Om voorspelbaarheid uit de weg te gaan, richt ik mijn werkproces op een bepaalde manier in. Ik teken mezelf als het ware ‘in de hoek’ zodat de noodsprong, de ingreep waar ik het net over had, onvermijdelijk wordt. Want juist die sprong opent de weg naar een uitkomst die ik vooraf niet kan bedenken.