Categorie: interview
Onderwerp: Ype Koopmans over de
tentoonstelling Neo-realisme in Nederland. In de schaduw van
morgen die eind 2012 wordt geopend in het Museum van Moderne
Kunst Arnhem
Datum gesprek: 17 januari 2012
Ype Koopmans(1955) studeerde
kunstgeschiedenis in Leiden en aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam. Voor hij naar Arnhem kwam, was hij aan
beide instellingen als onderzoeker verbonden. In 1994 volgde
hij Jan de Groot op als conservator moderne kunst van het Museum voor
Moderne Kunst Arnhem. Ype Koopmans schreef boeken en artikelen en is
hoogleraar kunstgeschiedenis aan de Open Universiteit, waar hij
promoties begeleidt en meewerkt aan de invulling van het
masterprogramma.
Waar
ben je mee bezig?
Met het voorbereiden van een
tentoonstelling die een gedeeltelijke reconstructie is van een
tentoonstelling in dit museum in 1960. Die tentoonstelling heette De
bange jaren dertig en het museum
heette in die tijd het Gemeentemuseum Arnhem. De directeur van
het museum was Bram de Lorm, een kunsthistoricus uit een milieu van
kunsthandelaren. De Lorm vatte samen met zijn conservator, Johan
Mekkink, die behalve conservator ook schilder was, het plan op om een
tentoonstelling te maken met werk uit de jaren dertig van
Nederlandse, neo-realistische kunstenaars. De tentoonstelling zou
werk tonen van Raoul Hynckes, Wim Schuhmacher, Carel Willink, Pyke
Koch, Dick Ket, Edgar Fernhout en Johan Mekkink zelf. Een rol bij dit
alles speelde ook Jan van der Marck, een kunsthistoricus die door het
museum in dienst was genomen als educatief medewerker. Jan Van der
Mark schreef eind jaren vijftig een boek over neo-realisme in de
schilderkunst. Daarbij werd hij geholpen door Johan Mekkink, die zelf
niet zo'n schrijver was, maar wel veel wist. Het boek was een
belangrijke pijler van de tentoonstelling.
Waarom
waren ze in Arnhem eind jaren vijftig en begin jaren zestig
geïnteresseerd in het neo-realisme van de jaren dertig?
Het Arnhemse gemeentemuseum had al voor
de Tweede Wereldoorlog werk van neo-realisten als Dick Ket en Mekkink
gekocht. Ze hadden het in huis, kun je zeggen, en De Lorm en Mekkink
wilden er wat mee doen.
Bijna
de hele wereld was in de jaren zestig in de ban van de moderne kunst
en abstracte avant-garde, maar uitgerekend in Arnhem wierpen ze zich
op het neo-realisme uit de jaren dertig. Was dat een gedurfde stap of
was Arnhem een conservatief bolwerk?
De collectie van het Arnhemse
Gemeentemuseum kwam voort uit het verzamelbeleid en de aankopen van
vóór de Tweede Wereldoorlog. En vóór de
Tweede Wereldoorlog was Arnhem op het gebied van de toenmalige
hedendaagse kunst zeker geen ingeslapen stad of een conservatief
bolwerk. Arnhem had naast Amsterdam, Den Haag en Rotterdam een
reputatie. Op de Arnhemse Korenmarkt was de vooruitstrevende
kunstenaarsvereniging Artibus Sacrum gevestigd. Er was in Arnhem ook
een kunstacademie, die toen Kunstoefening heette, en in Oosterbeek
had je de progressieve meubelfabriek LOV. In Arnhem had je bovendien
een afdeling van de Amsterdamse Kring en een afdeling van de
Filmliga. Arnhem was een kleine stad. Men kende elkaar. Het
Gemeentemuseum was een schakel in een artistiek netwerk dat zeker
niet met de rug naar de toenmalige ontwikkelingen stond. In Artibus
Sacrum was in 1913 al een tentoonstelling te zien van Kandinsky.
Mondriaan stelde er zijn werk tentoon, net als Archipenko, Van
Doesburg, Rietveld en Bendien. Je kon in Arnhem dus al voor de
Wereldoorlog kennis nemen van de toenmalige internationale
avant-garde.
Toch
kun je het neo-realisme van de jaren dertig moeilijk tot de
avant-garde rekenen. Was dat neo-realisme achteraf gezien eigenlijk
niet een verschijnsel van ondergeschikt belang?
Daar zijn twee dingen op te zeggen. Ten
eerste waren neo-realisme en avant-garde vóór de Tweede
Wereldoorlog niet zo streng van elkaar waren gescheiden. De
verhoudingen waren anders dan sommige kunsthistorici dat naderhand
hebben voorgesteld. De rigide scheiding is pas later en in zekere zin
kunstmatig aangebracht. In de jaren twintig richtte Charley Toorop
een club op die ASB heette: Architectuur, Schilderkunst en
Beeldhouwkunst. ASB werd mede opgezet uit verzet tegen het
tentoonstelling- en aankoopbeleid van het Stedelijk Museum in
Amsterdam. Het Stedelijk kocht in die jaren vooral werk van de
Bergense School en veel kunstenaars vonden dat achterhaald en braaf.
In 1928 en 1929 organiseerde ASB twee tentoonstellingen in het
Amsterdamse Stedelijk Museum. Daar deden zeer uiteenlopende figuren
aan mee: de beeldhouwer John Rädecker en de neo-realistische
schilders Carel Willink en Raoul Hynckes,
maar ook Piet Mondriaan. Willink was net als Hynckes in die tijd een
zeer gewaardeerde kunstenaar die veel werk verkocht. Piet Mondriaan
nam daarentegen een tamelijk marginale positie in. Dat kwam niet
alleen omdat Mondriaan ver weg in Parijs zat of omdat zijn genie in
eigen land botweg werd ontkend. Het had vooral te maken met de
verandering van het culturele klimaat. Dat laatste is dan het tweede
wat je bij jouw opmerking over neo-realisme en avant-garde kunt
aantekenen. Het moderne denken kreeg in de jaren dertig een andere
lading. De tijdsgeest was een hele andere dan die van de eerste
decennia van de twintigste eeuw. De rol van de abstracte avant-garde
leek in de jaren dertig enigszins uitgespeeld en de intelligentsia
bezon zich op een kritische manier op de betekenis van moderniteit en
traditie. De grote beloften van de Verlichting en de Moderniteit,
vernieuwing en vooruitgang, waren door de economische en politieke
omstandigeheden niet langer vanzelfsprekend. Het was een
intellectuele wending die doet denken aan de postmoderne wending van
de jaren tachtig en negentig. Maar of je het culturele klimaat in de
jaren dertig nu wel of niet wilt zien in het licht van het veel
latere postmodernisme, een feit blijft dat het neo-realisme in de
jaren dertig geen marginale positie innam. Het sloot aan bij ideeën
die leefden in een brede kring van Europese kunstenaars en
intellectuelen.
Wanneer
kreeg het neo-realisme ten opzichte van de abstracte avantgarde dan
een ondergeschikte betekenis toegewezen?
Realisme
kreeg na de Tweede Wereldoorlog een slechte naam. Dat lag aan de
kunstpolitiek van de nazi's en aan het sociaal-realisme van de
Sovjet-Unie. Die slechte naam kreeg het realisme overigens niet in
een keer. Iemand als Willem Sandberg, in de jaren zestig een
uitgesproken voorvechter van de avant-garde, was er in de jaren
vijftig nog helemaal niet afkerig van om realisten te combineren met
het werk van abstracte kunstenaars. Maar omstreeks 1960 was hij om.
Ik denk dat de uitstraling van de Amerikaanse kunst en van Cobra
daarbij een rol heeft gespeeld, maar zeker ook de publicatie van de
studie van Hans Jaffé over De Stijl in 1956. Die studie begon
door te werken. De betekenis van De Stijl, die daarvoor niet door
zoveel mensen zo duidelijk was gezien, kwam als een paal boven water
te staan. De rollen werden omgedraaid. Mensen als Willink werden naar
de marge van de kunstgeschiedenis gedirigeerd. Er werden in die tijd
ook scheidslijnen en kampen getrokken, waarbij je moet bedenken dat
de jaren zestig en zeventig sowieso een tijdperk van het denken in
kampen was, zowel van links als van rechts. Iemand als Willink die in
de jaren dertig nog vrij open in de kunstwereld had gestaan en met
iedereen banden had gehad, evolueerde in de jaren zeventig tot
hoofdrolspeler in de societyrubriek van De
Telegraaf.
Had
dat een effect op de ontvangst van de tentoonstelling in het
Gemeentemuseum in 1960?
De reacties vielen in 1960 nog mee. De
tentoonstelling was niet helemaal geworden wat hij had moeten worden.
De Lorm had naast Willink, Koch en Hynckes ook Schuhmacher en
Fernhout uitgenodigd. Schuhmacher weigerde mee te doen omdat hij
bezwaren had tegen Koch en Hynckes. Die hadden in zijn ogen tijdens
de Tweede Wereldoorlog sympathie voor de nazi's en het Italiaanse
fascisme getoond. Fernhout wilde ook niet meedoen. Hij was na de
oorlog helemaal anders gaan schilderen en vond zijn realistische werk
van voor de Wereldoorlog niet meer relevant. De tentoonstelling die
werd samengesteld met het werk van de kunstenaars die wel mee wilden
doen, werd in mijn ogen mild ontvangen. Je moet bedenken dat het
neo-realisme van de jaren dertig in de jaren zestig voor veel mensen
jeugdsentimenten opriep. Het werk op de tentoonstelling werd vooral
beschouwd als iets dat tot het verleden behoorde. De Oosterbeekse
beeldhouwer Marius van Beek, toen een gezaghebbend criticus in dienst
van de al weer lang en breed opgeheven katholieke krant De Tijd,
deed de tentoonstelling af als zeepdozenesthetiek.
Dat
nam niet weg dat na deze tentoonstelling het Arnhemse Gemeentemuseum
zich ging toeleggen op het verzamelen van neo-realisme?
Ik denk dat De Lorm een gat in de markt
heeft gezien. Volgens mij was zijn redenering, als iedereen moderne
en abstracte kunst gaat verzamelen, dan kan ik me onderscheiden met
het neo-realisme. Dat werd voortgezet door Mekkink die, na de ziekte
en het afscheid van De Lorm, nog een paar jaar directeur is geweest.
Pierre Janssen, de directeur na Mekkink, sloeg een andere weg in. Die
vond dat het museum moest stoppen met het verzamelen van de oude
neo-realisten en de bestaande collectie moest uitbreiden met
vertegenwoordigers van de Nieuwe Figuratie zoals Raveel, maar vreemd
genoeg weer niet met een schilder als Raoul de Keyzer. De draad werd
echter weer opgepakt door Liesbeth Brandt Corstius. Die heeft met
hulp van de Stichting Belangen van het Museum en geïnspireerd
door de verzamelaar en later ook kunsthandelaar Loek Brons voor de
collectie een aantal zeer belangrijke werken aangekocht.
En
toen?
Toen bezat het Gemeentemuseum Arnhem,
nu het Museum voor Moderne Kunst Arnhem een hele mooie en belangrijke
collectie neo-realisme. De betekenis van zo'n collectie moet je
echter ook naar buiten kunnen brengen en kunnen handhaven en dat is
niet zo eenvoudig. Sinds de jaren tachtig is de waardering van het
neo-realisme sterk veranderd. Door de ontwikkelingen in de toenmalige
kunst en door een aantal wetenschappelijke studies ging men er anders
tegen aan kijken dan in de jaren zestig en zeventig. De
belangstelling nam toe en daardoor ook de prijzen op de kunstmarkt.
Schatrijke particulieren als Dirk Scheringa en
Joop van Caldenborgh gingen neo-realisten verzamelen en
tentoonstellen. Het Museum voor Moderne Kunst Arnhem moest daar met
betrekkelijk bescheiden middelen tegen opboksen. Je begrijpt dat het
tentoonstellen en het op peil houden van je collectie een beroep doet
op een budget dat steeds meer onder druk is komen te staan. Naar mijn
gevoel zijn we in die tijd een beetje in de schaduw van anderen komen
te staan.
Zal de tentoonstelling die op18 november 2012 wordt geopend daar verandering in brengen?
Neorealisme in Nederland. In de
schaduwen van morgen, zoals de tentoonstelling zal gaan heten, is
in de eerste plaats een mooie en belangrijke tentoonstelling. We zijn
er vanaf 2007 mee bezig, want op de tentoonstelling is niet alleen
een deel van onze eigen collectie te zien, maar ook een groot aantal
bruiklenen. We reconstrueren een deel van de tentoonstelling van
1960. Heel bijzonder is dat we de werken die De Lorm toen wilde
tonen, maar die hij om allerlei redenen niet kreeg, nu wel zullen
worden getoond. De tentoonstelling zal verder een licht werpen op de
geschiedschrijving. Er zijn in het verleden scheidingslijnen
getrokken tussen abstractie, avant-garde en andere vormen van kunst
die nu niet meer geldig lijken of na onderzoek anders blijken te
lopen. Minstens zo belangrijk is dat deze tentoonstelling laat zien
dat de kunstcanon van het neo-realisme, de rangorde van welke
kunstenaar nu wel of niet van belang is, hier in Arnhem in de jaren
zestig aanzienlijk werd bepaald door de tentoonstelling De bange
jaren dertig. En ja, Arnhem laat ook zien dat het een belangrijk
museum is op het gebied van het neo-realisme. We hernemen of
bevestigen met deze tentoonstelling onze positie
Wat
ga je de komende tijd doen?
Werken aan het boek dat bij de
tentoonstelling moet verschijnen. Daarin besteden we niet allen
aandacht aan de schilderkunst, maar ook aan de literatuur, de
fotografie en de film in de jaren dertig. Deel van het boek wordt
trouwens ook een algemene cultuurhistorische beschouwing van Frits
Boterman. Tentoonstelling en boek kun je dus ook zien als een
bijdrage aan de geschiedschrijving van Nederland in het Interbellum
en de doorwerking van de denkbeelden en gebeurtenissen van het
Interbellum in de periode daarna.
Meer: www.mmkarnhem.nl