maandag 16 juli 2012

INEKE HANS: DINGEN WAAR NIETS AAN TE VERBETEREN VALT

Categorie: interview
Onderwerp: over de betekenis van het verleden, ontwerpen en communiceren, nieuwe technieken en ontwerp in tijden van crisis
Datum gesprek: 22 juni 2012

Ineke Hans (Zelhem 1966) studeerde aan de afdeling 3D (nu Product Design) van de Arnhemse kunstacademie. Ze behaalde in 1995 haar master’s degree Furniture Design aan het Royal College of Art in Londen en werkte drie jaar voor Habitat. In 1998 begon ze studio Ineke Hans.


Je hebt eenvoudige gebruiksvoorwerpen, zoals ze door mensen al eeuwen worden gemaakt met eenvoudige materialen, meer dan eens aangewezen als een bron van inspiratie. Kun je uitleggen wat voor jou het belang van zulke voorwerpen is?
De soort gebruiksvoorwerpen die je noemt, is voor mij om een aantal redenen interessant. Voor een deel zit hem dat in de simpele, praktische en goede keuzes die er vaak aan ten grondslag lagen. Dat zie je, net als het feit dat er over stijl niet of anders werd nagedacht. Het maken van objecten en het oplossen van problemen, was een kwestie van gezond verstand. Boeren op de Veluwe maakten vroeger stoelen van eikenhout omdat er toevallig een
eikenbos in de buurt was. Tweehonderd kilometer verderop waren om diezelfde reden de stoelen van beukenhout. Dat spreekt me aan. Geen ingewikkelde, overbodige of verkwistende keuzemogelijkheden, maar simpelweg roeien met de riemen die je hebt. Tot zulke keuzes was je vroeger ook wel gedwongen gezien de betrekkelijke schaarste aan materialen en de moeilijkheden en kosten van transport. Het is, alleen al daarom, interessant om daar nu over na te denken. We leven in een maatschappij waarin je nog altijd eindeloos veel keuzes moet en kan maken. Dat zal ongetwijfeld veranderen en zeker is dat we andere en betere keuzes moeten gaan maken. Simpele gebruiksvoorwerpen hebben nog meer te bieden om over na te denken. Een gebruiksvoorwerp moet functioneel zijn, maar het moet in mijn ogen ook communiceren. Een goed ontwerp roept de vraag op wat je er mee kunt doen of prikkelt anderszins de gedachten Ik heb twee jaar geleden een tentoonstelling gemaakt die MIND-SETS heette. Op die tentoonstelling liet ik voorbeelden zien van mijn eigen werk in combinatie met simpele gebruiksvoorwerpen uit de tijd dat het woord design nog moest worden uitgevonden. Een van de dingen die ik liet zien was een paar klompen met planken eronder. Met die klompen kon je over het veen lopen. De planken voorkwamen dat je erin wegzakte. Heel simpel en handig zijn die klompen. Bovendien zijn ze communicatief heel sterk, al zal dat niet de bedoeling geweest zijn van de maker. Als je die klompen ziet, trek je ze in gedachte aan om ergens niet in weg te zakken en bijvoorbeeld over een moeras of het veen te lopen. Dat is simpelweg een onweerstaanbare gedachte. Maar hoe ontwerp je iets dat zo direct tot de verbeelding spreekt, zo direct communiceert als die klompen? Hoewel ontwerpen vaak wordt voorgesteld als iets dat vooral op het nu en de toekomst is gericht, zal een ontwerper er rekening mee moeten houden dat mensen waarnemen op een manier die over lange periodes evolutionair en cultureel bepaald is. De eerste auto zag er niet zonder reden uit als een koets zonder paarden. Er is zoiets als een collectief geheugen of collectieve kennis: de ervaringen, ideeën en voorstellingen die we allemaal kennen en delen. Een ontwerper kan niet anders dan daarop inhaken. Ik heb dat in de jaren negentig geprobeerd in het project Seven chairs in seven days, door meubels te maken die de vorm hadden van ogenschijnlijk geëxtrudeerde pictogrammen. Pictogrammen, zoals je ze overal ter wereld op ieder vliegveld, in ieder ziekenhuis en elders tegenkomt, zijn in mijn ogen een zeer simpele en effectieve neerslag van onze collectieve kennis. Pictogrammen interesseren me nog steeds, maar er zijn ook andere manier om het collectieve geheugen en onze collectieve kennis aan te boren en te gebruiken om met ontwerpen te communiceren. Een van die manieren is het uitkleden van een gebruiksvoorwerp tot al het overbodige eraf is. Dat is moeilijker dan het lijkt, maar mijn ervaring is dat hoe meer je dingen ontdoet van al het overbodige, hoe sterker ze worden in visueel en communicatief opzicht. Wat dat betreft kun je aan simpele gebruiksvoorwerpen ook een voorbeeld nemen. Een hamer, een melkkruk of een hark, daar zit niets overbodigs meer aan. Er valt niets meer aan te verbeteren en dat is wat ik als ontwerper ook wil. Ik wil dingen maken waar niets meer aan te verbeteren valt en die daardoor min of meer boven jou als maker uitstijgen.

Je combineert je belangstelling voor simpele gebruiksvoorwerpen zo te zien met een voorkeur voor een industriële manier van produceren. Is dat juist?
Ik heb een voorkeur voor de inzet van nieuwe technische middelen, maar dat is niet altijd het zelfde als industriële productie. Voor industriële productie heb ik ook nooit uitdrukkelijk of eenzijdig gekozen. Ik vind dat je als ontwerper breed moet werken en niets uit de weg moet gaan. Ik heb unica gemaakt, maar in 2010 heb ik ook voor Ahrend de 380 gemaakt, een stoel die in grote aantallen, industrieel geproduceerd kan worden. Zulke uiteenlopende dingen doen, vind ik een stimulans. Je zou kunnen zeggen dat ik niet meer doe dan het ontwerp in overeenstemming brengen met de wijze waarop het geproduceerd zal worden. Ik heb nog niet zo lang geleden een vaas voor Oranienbaum gemaakt; een enkel exemplaar van mondgeblazen stukken dat is aangekocht door het Gemeentemuseum Den Haag. Het zou onzin zijn om zo’n vaas in grote oplages te produceren. En omdat je daar niet voor kiest, ga je bij het bedenken, ontwikkelen en uitvoeren van zo’ n ontwerp ook heel anders te werk. Zulke keuzemogelijkheden had ik vroeger zeker niet. Toen ik begin jaren negentig in Arnhem van de Academie kwam, zat werken met industriële meubelproducenten als Pastoe, Ahrend of Montis er voor een jonge, pas afgestudeerde ontwerper gewoon niet in. Industriële meubelproducenten hadden een eigen ontwerper in dienst. Met ontwerpers van buiten werd amper samengewerkt. Jonge ontwerpers die van de Academie kwamen hadden in de jaren negentig eigenlijk geen andere keuze dan het opzetten van een eigen werkplaats. Het circuit van de gevestigde meubelproducenten en het circuit van aan de kunstacademies opgeleide ontwerpers hadden weinig verbinding. Het waren lange tijd twee gescheiden werelden. Daar is pas verandering in gekomen door het succes van Marcel Wanders en Moooi. Nederlandse meubelproducenten zijn daardoor wakker geworden. Tegenwoordig is het duidelijk dat samenwerken met zelfstandige ontwerpers loont of kan lonen. Design zit ogenschijnlijk in de lift. Kochten de mensen vroeger antiek, tegenwoordig kopen ze design. Design overheerst de markt, of je dat nu leuk vindt of niet. Ook ik heb van de ontwikkelingen die ik nu noem een graantje meegepikt. Eind jaren negentig, toen ik mijn eigen studio begon, had ik geen meubelproducenten als opdrachtgever. Ik ben eigenlijk ongevraagd begonnen: gewoon een collectie maken en laten zien tijdens een beurs. Dat heeft uiteindelijk wel wat opgeleverd, maar toen ik eraan begon wist ik dat nog niet. In ieder geval werk ook ik inmiddels samen met meubelproducenten.

Bevalt dat?
Ja. Ik werk natuurlijk wel samen met een bepaald soort producenten. Groot vind ik niet belangrijk, of ze interessant zijn als producent wel. Waar het mij om gaat is of je samen met een producent richting een spannend product kunt werken. Het ontwerpen van een industriële productie brengt zeer complexe vraagstukken met zich mee. Je moet je bij een opdracht allereerst afvragen hoe je een ontwerp kunt maken dat zowel bij jou als ontwerper past, als bij het bedrijf dat de opdracht verstrekt. Daarnaast zijn er allerlei technische en functionele kwesties die je moet oplossen. Sinds een aantal jaren komen daar steeds meer ecologische kwesties bij. Hoe kun je iets efficiënt en zuinig produceren en met grondstoffen die je liefst optimaal kunt hergebruiken? Het zijn puzzels waar ik graag aan werk. Ik ben erg tevreden over de A380, de stoel die ik voor Ahrend heb ontwikkeld. Niet alleen het resultaat bevalt me, maar ook de keuzes die gemaakt zijn bij het ontwerpen, testen en ontwikkelen. Het blijkt achteraf erg goed dat ik bij het ontwerpen van de nieuwe stoel, een klassieke stoel van Ahrend, de Revolt, steeds in mijn achterhoofd heb gehouden. De Revolt werd ontworpen door Friso Kramer. Toen de stoel in 1953 geïntroduceerd werd, was het materiaalgebruik ervan – gevouwen staal in plaats van buizen - totaal industrieel uitgedacht en erg uitgekookt. De Revolt is een stoel die iedereen kent, niet de naam misschien, maar wel het beeld van die stoel. En het is voor veel mensen dè stoel als je vraagt om een Ahrendstoel aan te wijzen. De Revolt heeft iedereen ergens in zijn geheugen. Half Nederland heeft er trouwens op gezeten. Teruggrijpen op dat iconische, bijna archetypische beeld heb ik kunnen combineren met het toepassen van een gerecyclede en flexibele soort kunststof voor de rugleuning en een eveneens herbruikbare, stevige kunststof voor de zitting en de poten.

Maar speelt behalve je voorkeur voor complexe vraagstukken, ook je voorkeur voor nieuwe technieken een rol?
Ik ben als ontwerper natuurlijk nieuwsgierig naar nieuwe manieren om dingen te maken. Zo heb ik me ooit in het verleden verdiept in de mogelijkheden van lasertechniek. Maar techniek is uiteindelijk voor mij geen doel op zich. Het is een middel. Ik vind dat een ontwerper zich moet bezighouden met de tijdgeest en dingen die we nodig hebben. Met dezelfde technieken dingen ontwerpen die dertig jaar of langer geleden ook al werden gemaakt is volgens mij overbodig. Daar heb je geen ontwerper voor nodig, al is het natuurlijk denkbaar dat een ontwerper zulke technieken herinterpreteert en inzet om producten te ontwerpen die inspelen op de veranderende behoeftes, eisen en randvoorwaarden van nu. Ik heb voor het Zweedse bedrijf Offecct een driezitsbank gemaakt met horizontale elementen van één, anderhalf en twee meter en twee soorten rugpanelen. Met de driezitsbanken kun je binnen een kantoorruimte een zekere beschutting scheppen met een minimale hoeveelheid onderdelen, een kleine overlegruimte. Die beschutting of afzondering is echter betrekkelijk. De mate van openheid of beslotenheid hangt af van hoe je de banken opstelt en hoe je gaat zitten. Zodra je opstaat ben je bovendien weer een deel van de grotere ruimte van het kantoor. De driezitsbank is ontworpen met het oog op het zogenaamde nieuwe werken. Mensen werken tegenwoordig niet meer aan een eigen bureau of in kleine kantoorkamertjes. Kantoren zijn vaak grote, open ruimtes. Daarin heeft de werknemer van nu een flexibele werkplek en een belangrijk deel van het werken is tegenwoordig overleg met anderen. De driezitsbank komt tegemoet aan de vragen die het nieuwe werken met zich meebrengt: de vraag naar beschutte overlegplekken, maar ook de vraag naar mogelijkheden om met andere mensen in de kantoorruimte zonder veel obstakels in contact te kunnen treden. Bij dat nieuwe werken heb ik wel mijn vraagtekens, maar als ontwerper kun je het ook niet negeren. Het is belangrijk om erover na te denken en om producten te maken die een antwoord zijn op nieuwe omstandigheden. Nieuwe producttypes en ook technieken kunnen daarbij een belangrijke rol spelen, zeker als het gaat om efficiënt en duurzaam te produceren.

Het ontwerpen is sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw nogal veranderd. Functionaliteit heeft een heel ander gewicht gekregen en ontwerpers spelen niet zelden visuele taalspelletjes. Ze vermengen tekens die afkomstig zijn uit vaak heterogene culturele en functionele gebieden zoals techniek, natuur en cultuur en overschrijden in het verleden doorgaans gerespecteerde stijl- en statusgrenzen. Jijzelf hebt, dat noemde je zoëven zelf al, de beeldtaal van pictogrammen gebruikt voor het maken van meubels. Je hebt houten stoelen voorzien van een bladnerf en kunststof meubels het uiterlijk van hout, textiel en leer gegeven. Kun je vertellen hoe je daartoe komt en hoe het zich verhoudt met de onnadrukkelijkheid die gebruiksvoorwerpen toch ook moeten hebben?
Het ontwerpen is inderdaad veranderd. In de afgelopen twintig jaar heeft zich een nieuwe beeldcultuur ontwikkeld. Het communiceren en spelen met de betekenissen en bijbetekenissen van beelden en materialen is daardoor een onderdeel van het ontwerpen geworden. Behalve over praktische functionaliteit, gaat ontwerpen wat mij betreft over mentale functionaliteit: spreekt het ontwerp je aan, heeft het associatieve kwaliteiten, laat het je hart even een beetje sneller kloppen en is er, nadat je het een tijdje hebt, nog iets leuks aan te ontdekken? Een ontwerp moet kortom ook iets poëtisch hebben. Bij dat alles moet je wel een beetje bij huis blijven, vind ik. Ik ontwerp geen gadgets. Ik plak geen ideetjes aan techniekjes. Een ontwerp is bij mij altijd de uitkomst van een complex, gelaagd proces. Belangrijk voor mij zijn scherpte en diepgang. Experiment en conceptueel denken, waar ik zeer aan hecht, mogen nooit een excuus zijn om het nadenken over functionaliteit over boord te zetten. Wat mij betreft gaat alles hand in hand. De uitdaging is juist om àlle aspecten met elkaar te verbinden en tot hun recht te laten komen. Ik heb een kapstok gemaakt in de vorm van een boom, of beter gezegd in de vorm van een gestileerde boom of een boompictogram. De kapstok was de uitkomst van mijn kennismaking met lasertechniek toe die nog niet zoveel werd gebruikt. Hoe en waarvoor kon je die techniek gebruiken? Ik begon met hout. Het idee om een kapstok te maken en die kapstok een gestileerde boomvorm te geven kwam min of meer aanwaaien. Op een dag dacht ik: stel dat er geen design is of dat je, zonder ook maar iets bij je, verdwaalt in een bos. Wat doe je dan? Waarschijnlijk ga je na verloop van tijd op een omgevallen boomstam zitten en vervolgens zul je de tak van een boom gebruiken om dingen aan op te hangen. Ik vond het een mooi en simpel beeld. Om dat te bedenken had ik niet veel tijd nodig. Wat wel tijd kostte was het bedenken van een manier om de kapstok zo efficiënt mogelijk, dus met zo min mogelijk verspilling, uit een plaat hout te laseren, om hem heel functioneel te krijgen en om hem meer te laten worden dan een geintje. Later zijn we de kapstok uit plaatstaal gaan snijden en dat bracht weer allerlei andere mogelijkheden en vraagstukken met zich mee. Ik wil daarmee zeggen dat het spelen met beelden altijd verwikkeld is met andere kwesties die in het kader van een ontwerp op tafel komen en opgelost moeten worden. Dat geldt ook voor mijn laserstoel uit 2002. Ik wilde lasertechniek gebruiken om een houten stoel te maken die licht van gewicht was, elegant en toch stevig. Daarvoor wilde ik snijden met laser. Je kunt met laser immers goedkoop en snel onderdelen uit een plaat hout snijden en ook nog eens gewicht besparen door in de houten delen voor de zitting, leuningen en de poten patronen uit te snijden. Bij dat laatste moet je ergens een optimum weten te vinden. Hoe kun je de stoel zo licht mogelijk maken zonder dat dit ten koste gaat van de stevigheid? Bij dat alles moet zo’n stoel er dan ook nog eens goed uit zien. Hij moet als beeld sterk zijn en communiceren, maar daar hebben we het zojuist al over gehad. Ik bedacht dat het met laser uitsnijden van cirkels of gaten in de zitting, de poten en de rugleuningen een resultaat kon opleveren dat visueel verwant is met ouderwets kant- of knipwerk. Je zou dus een gemakkelijk en snel te produceren industrieel product de uitstraling van tijdrovend handwerk kunnen geven. Het leek me een vorm van ironie die de hedendaagse gebruiker wellicht doorziet en kan waarderen, if not dan is het voor mij een fijn verhaal. We hebben hier in de studio vervolgens drie maanden gepuzzeld welk patroon zowel het sterkste beeld als de stevigste stoel opleverde. Inmiddels is laser overigens een gangbare techniek geworden.

Zal de crisis het vak ontwerper veranderen?
Dat lijkt onvermijdelijk. De crisis roept in ieder geval een aantal vragen op of maakt oude vragen urgenter. Komen we eigenlijk niet al om in de spullen en waarom zou je nog ontwerpen en produceren? Een andere kwestie die door de crisis wordt opgeworpen is in mijn ogen de betekenis van de techniek. Ontwerpers zullen veelzijdig moeten zijn. Ze moeten kunnen nadenken over kleinschalige producties en massaproductie, maar ook over strategieën. Ik koester het experiment en zie om me heen prachtige dingen gebeuren. Tegelijkertijd zie ik niet in hoe het terugvallen op ambacht of het verbouwen van je eigen wortelen en aardappelen op je dakterras een oplossing zou kunnen bieden voor zowel verspilling als armoede op een mondiale schaal. Welke technieken en denkkaders ons wel een uitweg kunnen bieden, weet ik nog niet, maar de vraag houdt me wel bezig. In ieder geval denk ik dat het vak ontwerper alleen een toekomst heeft als ontwerpers producten bedenken die echt nodig zijn, dat wil zeggen die met de technische en visuele middelen van nu beantwoorden aan daadwerkelijke vragen en behoeftes, mentaal en praktisch. Daarbij moet je een zekere ruimte laten voor wat niet aan die eis voldoet. Ontwerpen die niet noodzakelijk zijn of die de functionaliteit tarten en het hoofd prikkelen kunnen van belang zijn voor de ontwikkeling van het ontwerpen.