Categorie:
interview
Onderwerp:
Hans Eijkelboom over zijn werk en zijn deelname aan
de biënnale van São Paulo 2012
Datum
gesprekken: 9 en 23 maart 2012
Hans
Eijkelboom studeerde van 1968 tot 1973 aan de afdeling Monumentale
Vormgeving van de Arnhemse Kunstacademie en van 1971 tot 1972 aan
Ateliers '63 in Haarlem.
In
1971, toen je nog pas 21 jaar oud was, werd je gevraagd om deel te
nemen aan de toenmalige Sonsbeektentoonstelling die werd samengesteld
door Wim Beeren. Je werk was in die tijd conceptueel en is dat nog
steeds. Waarom koos je al zo jong voor die conceptuele benadering,
kreeg je dat van huis uit mee?
Mijn
vader was elektromonteur bij de PGEM, het toenmalige energiebedrijf,
met andere woorden een geschoolde arbeider. Ik kan niet me niet
herinneren dat ik met mijn ouders naar een museum of schouwburg ging.
Kunst was wel in huis aanwezig. Er is een foto van mij waarop ik als
veertienjarige thuis in mijn jongenskamer wat broeierig op mijn bed
lig. Op de achtergrond zie je allemaal ingelijste reproducties van
werkjes van Van Gogh. Veel belangrijker voor mij, althans als ik daar
nu op terugkijk, was dat mijn ouders politiek geëngageerd waren.
Ik groeide op in de tijd van de wederopbouw na de oorlog. Iedereen
geloofde dat het beter zou worden, dat macht en welvaart eerlijker
verdeeld moesten worden en dat de maatschappij maakbaar was. Mijn
ouders waren ervan overtuigd dat je de maatschappij met goede ideeën
beter kon inrichten, maar goede ideeën moest je natuurlijk wel
ontwikkelen. Mijn houding en belangstelling als kunstenaar is
daardoor beïnvloed, denk
ik. Ik interesseer me voor wat mensen denken, hun ideeën en veronderstellingen, en wat ze ogenschijnlijk op grond daarvan doen. Wat me ook boeit is de kloof tussen beiden. Wat je kunt vaststellen is dat mensen dingen doen of zich op een bepaalde manier gedragen zonder dat ze daar verder een idee van hebben. Ik heb, wat dat betreft, dus wel iets meegekregen van mijn ouders en mijn opvoeding. Wat ik verder meekreeg was belangstelling voor fotografie. De vader van mijn moeder was amateurfotograaf en omdat ik als kind met hem optrok, begon ik ook te fotograferen. Toen ik 18 was, deed ik toelatingsexamen aan de Academie in Breda om fotograaf te worden. Ik werd aangenomen, maar ben er nooit gaan studeren. Ik was als jongen lid van de Humanistische Jongerenbeweging en ook van de Pacifistisch-Socialistische Jongerenbeweging. Op vrijdagavonden waren er in het clubhuis van die bewegingen, aan de Oeverstraat in Arnhem, bijeenkomsten. Er was koffie en thee en met een een groep van vijftien of twintig jongeren zat je dan te praten over een of ander van te voren afgesproken thema. Het was, als ik daar nu aan terugdenk, heel serieus. Via de jeugdbeweging kwam ik in aanraking met de Ban de Bom Beweging, het protest tegen de dreiging van atoomwapens. Je moet bedenken dat er toen een reële dreiging was van een atoomoorlog tussen het Sovjetblok en het Westen. Die dreiging hield wereldwijd mensen bezig. Omdat ik betrokken was bij de Ban de Bom Beweging en meeliep in demonstraties wekte ik de belangstelling van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst. De BVD informeerde de directie van de kunstacademie in Breda die me vervolgens per brief liet weten dat mijn aanwezigheid op school, vanwege mijn maatschappelijk onaangepaste gedrag, niet op prijs werd gesteld. Zo ging dat in die tijd. Als tussenoplossing ben ik een jaar lang naar de kunstacademie in Den Bosch gegaan en daarna ben ik overgestapt naar de afdeling Monumentale Vormgeving van de kunstacademie in Arnhem. De docenten van die afdeling, met name Berend Hendriks en Peter Struycken, zijn bepalend geweest voor mijn ontwikkeling. Struycken was iemand die in de toenmalige kunst een rol van betekenis speelde en hij was een van de eersten die met een computer experimenteerde. Struycken heeft me op het gebied van de conceptuele kunst veel aangereikt, maar ik was zelf ook nieuwsgierig. Vanaf pakweg 1969, het eerste jaar op de kunstacademie in Arnhem, ging ik vaak naar Keulen. Daar had je niet alleen musea, je had ook flink wat galeries, iets wat in Nederland nog tot ontwikkeling moest komen. In Keulen en trouwens ook in het voor mij geweldige Haus Lange in Krefeld zag ik werk van kunstenaars als Piero Manzoni, Günter Uecker, Otto Piene en Yves Klein.
ik. Ik interesseer me voor wat mensen denken, hun ideeën en veronderstellingen, en wat ze ogenschijnlijk op grond daarvan doen. Wat me ook boeit is de kloof tussen beiden. Wat je kunt vaststellen is dat mensen dingen doen of zich op een bepaalde manier gedragen zonder dat ze daar verder een idee van hebben. Ik heb, wat dat betreft, dus wel iets meegekregen van mijn ouders en mijn opvoeding. Wat ik verder meekreeg was belangstelling voor fotografie. De vader van mijn moeder was amateurfotograaf en omdat ik als kind met hem optrok, begon ik ook te fotograferen. Toen ik 18 was, deed ik toelatingsexamen aan de Academie in Breda om fotograaf te worden. Ik werd aangenomen, maar ben er nooit gaan studeren. Ik was als jongen lid van de Humanistische Jongerenbeweging en ook van de Pacifistisch-Socialistische Jongerenbeweging. Op vrijdagavonden waren er in het clubhuis van die bewegingen, aan de Oeverstraat in Arnhem, bijeenkomsten. Er was koffie en thee en met een een groep van vijftien of twintig jongeren zat je dan te praten over een of ander van te voren afgesproken thema. Het was, als ik daar nu aan terugdenk, heel serieus. Via de jeugdbeweging kwam ik in aanraking met de Ban de Bom Beweging, het protest tegen de dreiging van atoomwapens. Je moet bedenken dat er toen een reële dreiging was van een atoomoorlog tussen het Sovjetblok en het Westen. Die dreiging hield wereldwijd mensen bezig. Omdat ik betrokken was bij de Ban de Bom Beweging en meeliep in demonstraties wekte ik de belangstelling van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst. De BVD informeerde de directie van de kunstacademie in Breda die me vervolgens per brief liet weten dat mijn aanwezigheid op school, vanwege mijn maatschappelijk onaangepaste gedrag, niet op prijs werd gesteld. Zo ging dat in die tijd. Als tussenoplossing ben ik een jaar lang naar de kunstacademie in Den Bosch gegaan en daarna ben ik overgestapt naar de afdeling Monumentale Vormgeving van de kunstacademie in Arnhem. De docenten van die afdeling, met name Berend Hendriks en Peter Struycken, zijn bepalend geweest voor mijn ontwikkeling. Struycken was iemand die in de toenmalige kunst een rol van betekenis speelde en hij was een van de eersten die met een computer experimenteerde. Struycken heeft me op het gebied van de conceptuele kunst veel aangereikt, maar ik was zelf ook nieuwsgierig. Vanaf pakweg 1969, het eerste jaar op de kunstacademie in Arnhem, ging ik vaak naar Keulen. Daar had je niet alleen musea, je had ook flink wat galeries, iets wat in Nederland nog tot ontwikkeling moest komen. In Keulen en trouwens ook in het voor mij geweldige Haus Lange in Krefeld zag ik werk van kunstenaars als Piero Manzoni, Günter Uecker, Otto Piene en Yves Klein.
De
namen die je noemt, zijn van Europese kunstenaars. Zag je in
Duitsland ook het werk van Amerikaanse minimalisten en
conceptualisten, die moeten vanaf het midden van de jaren zestig toch
ergens te zien zijn geweest?
Ik
kan me niet herinneren dat er in in de tijd waarover ik het nu heb in
Keulen veel Amerikaanse kunst was te zien. De eerste tentoonstelling
van Carl Andre zag ik in Nederland. Behalve naar Keulen ging ik
natuurlijk ook naar Amsterdam, naar het Stedelijk en naar Galerie Art
& Project die in 1968 was geopend. Bij Art & Project zag ik
voor mij belangrijke tentoonstellingen. Kunstenaars die er
internationaal toe deden op het gebied van minimal, conceptuele kunst
en land art waren daar te zien. Bij Art & Project maakte ik ook
kennis met het werk van Ger van Elk, Marinus Boezem en Jan Dibbets en
ook dat werk was nogal een eye
opener.
Hoe
kwam je als eenentwintigjarige op de Sonsbeektentoonstelling terecht
en wat liet je daar zien?
Op
een dag vroeg Peter Struycken of ik documentatie had van mijn werk.
Die documentatie heeft hij achter mijn rug laten zien aan Wim Beeren
die bezig was met de voorbereiding van de Sonsbeektentoonstelling van
1971. Beeren zag er wel wat in. Wat ik liet zien was, als ik er nu
aan terugdenk, wel aardig, maar ook niet zo heel bijzonder. Peter
Struycken en Berend Hendriks vonden dat kunstenaars, en dan met name
de kunstenaars die zij aan de afdeling Monumentale vormgeving in
Arnhem hadden opgeleid, moesten opgaan in ontwerpteams van
architecten en stedenbouwkundigen die overal in Nederland aan de slag
waren met nieuwbouwprojecten. Van een volwaardige rol van de
kunstenaar binnen de ontwerpteams van nieuwbouwprojecten kwam in de
praktijk weinig terecht. De plannen van kunstenaars werden in de
meeste gevallen door de architecten en de stedenbouwkundigen volledig
uitgekleed. Dat bracht mij ertoe om na te denken over een aanpak
waarbij je van die architecten en stedenbouwkundigen zo min mogelijk
last zou kunnen hebben. Een van de dingen die ik bedacht was het
toevoegen van een kleurstof aan bijvoorbeeld de baksteen, waardoor
een gebouw of een hele wijk bij regen van kleur zou veranderen. Mijn
bijdrage aan de Sonsbeektentoonstelling van 1971 lag in het verlengde
daarvan. Ik wilde met twee projecten laten zien hoe je met wind kon
werken als een vormende kracht. Het eerste project was een 120 meter
lange wimpel aan de schoorsteen van de Steenfabriek tegenover het
Museum aan de Rijnoever. Dat ding maakte allerlei bewegingen in de
wind en dat was het werk. Het tweede project was een korte film
waarin ik liet zien hoe de wind een rij populieren zou kunnen
vervormen. Onbedoeld was op de beelden te zien dat het
ogenschijnlijke gezwiep van de populieren in de wind werd veroorzaak
doordat ik vanachter een struik aan een touw trok. De film is later
per ongeluk kwijtgemaakt door Frans Haks, de helaas overleden
directeur van het Groninger Museum.
De
twee decennia waarin je volwassen werd en als kunstenaar je eerste
stappen zette, de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw, waren
een tijd van optimisme en grote veranderingen. De oude
maatschappelijke verhoudingen werden op de helling gezet. De welvaart
en de deelname aan het hoger onderwijs stegen en er werd op grote
schaal industrieel gebouwd. In de kunst was eveneens sprake van grote
veranderingen, zo niet van een radicale omwenteling of breuk.
Kunstenaars zetten zich af tegen het subjectivisme van de generatie
voor hen. Niet meer de hogere werkelijkheid, maar de nuchtere feiten
van alledag stonden in het middelpunt. Door allerlei vooraf
vastgestelde procedures te volgen probeerden kunstenaars tot een meer
objectieve en registrerende aanpak te komen. Was het verzet tegen het
romantische subjectivisme ook iets wat jou dreef?
Nee.
Ik heb nooit geleefd met het idee dat ik een historische breuk
beleefde. Ik denk dat ik daarvoor iets te jong ben. De generatie voor
mij, en hier in Arnhem waren dat kunstenaars als Marten Hendriks en
Ad Gerritsen, had zich allang los gevochten van de oudere
kunstopvatting. Toen ik begon als kunstenaar was het pad al gebaand.
Ik voelde me boven alles vrij. Wat ik wilde was kunst
dematerialiseren. Ik wilde geen objecten meer maken, maar dingen
registreren met foto's en die foto's gebruiken voor tentoonstellingen
en boeken. Op die manier dacht ik kunst toegankelijk te maken voor
een zo breed mogelijke groep mensen. Kunst was in de jaren zestig en
zeventig veel meer dan nu een gesloten bolwerk en het streven om de
deelname aan kunst te vergroten, kunst te democratiseren, is toen
begonnen. Je moet bedenken dat er in de jaren zestig en zeventig een
links en progressief maatschappelijke klimaat heerste. Daar wordt nu
met dedain over gesproken, maar wat veel mensen over het hoofd zien
is dat zelfs de rechtse partijen in die tijd spraken in termen van
modernisering, vernieuwing en democratisering. Dat waren voor die
tijd en in de toenmalige omstandigheden ook geen onzinnige doelen, al
is er minder van terecht gekomen dan iedereen hoopte.
Niettemin
gebruikte je – en gebruik je nog steeds - een middel dat door
minimalistische en conceptuele kunstenaars werd gebruikt om
subjectieve invloeden en vooropgezette ideeën terug te dringen
ten behoeve van een min of meer objectieve feitenregistratie. Dat
middel is de procedure. Voordat je aan een project begint, bepaal je
hoe je te werk gaat en waar je je aandacht op richt. Kun je
vertellen hoe je dat middel gebruikt en met welk doel?
De
procedures die ik bedenk en uitvoer zijn simpel. In het kader van een
van mijn projecten ging ik naar Hengelo. Daar liep ik een tijd rond
en zoals ik mij vooraf had voorgenomen vroeg ik aan iemand op straat
die ik aantrekkelijk vond, om een ander iemand aan te wijzen die hij
of zij aantrekkelijk vond en zo verder. Die mensen heb ik één
voor één gefotografeerd en de foto's heb ik verzameld
in een boek. In een later stadium heb ik mensen gevraagd om, behalve
iemand aan te wijzen die ze aantrekkelijk vonden, ook iemand aan te
wijzen die ze lelijk vonden. Voor een andere project heb ik mensen
opgezocht die ik van vroeger kende en die ik een tijd niet had
gesproken of gezien. Ik vroeg ze om te beschrijven wat er volgens hen
van me terecht was gekomen. Dat leverde, zoals je kunt verwachten,
uiteenlopende resultaten op. De een dacht dat ik een idealist was
geworden en weer een ander zei dat hij altijd had gedacht dat ik was
geëindigd als een keurige bankbediende. Al die ideeën heb
ik zo goed mogelijk fotografisch proberen te documenteren. Ik heb
zelfportretten gemaakt als idealist, bankbediende en als
straaljagerpiloot. Voor nog een ander project heb ik mensen gevraagd
om met me mee te gaan naar het centrum van de stad en om typische
voorbeelden van mensensoorten aan te wijzen, dus de typische punk, de
typische rijke stinkerd of de typische armoezaaier. De aangewezen
types heb ik vastgelegd op foto en verzameld in een boek.
Wat
ik met de hiergenoemde projecten wilde bereiken was het zichtbaar
maken van wat min of meer onzichtbaar is. Daarmee bedoel ik het
complexe feit dat we zeker in het Westen een sterk gevoel voor
individuele autonomie hebben ontwikkeld. We koesteren de gedachte dat
we onze eigen baas zijn. We zijn van onszelf, en dus niet van een
ander. We doen binnen de grenzen van het fatsoen wat we zelf willen.
Dat neemt niet weg dat mensen ook sociale en publieke wezens zijn. We
vertonen ons op straat, in het openbaar. Daar ontmoeten we de blik
van anderen. We beseffen en we voelen dat die blik niet neutraal of
onbevooroordeeld is. Andere bekijken en beoordelen ons. Ze drukken
ons een stempel op, want dat doen we zelf ook. Ook al beseffen we dat
veelal niet, of willen we dat niet beseffen, toch spelen we daarop
in, in weerwil van onze ideeën over onze eigen, individuele
onafhankelijkheid. Het meest duidelijke teken daarvan is onze
kleding. Echte originele kleding die nergens aan voldoet behalve aan
een eigengereide, individuele smaak, zie je amper. De meeste kleding
lijkt ergens op en voldoet aan de een of andere standaard. We kleden
ons met andere woorden volgens een bepaalde, sociale code die door
anderen gelezen kan worden. We doen mee aan een zeer complex sociaal
spel en op het verloop van dat spel zijn veel dingen van invloed.
Behalve de blik van anderen zijn dat hun verwachtingen of onze eigen
voorstelling daarvan en onze voorstellingen van wat anderen mogelijk
mooi of lelijk vinden. Dat spel, en de invloeden op dat spel wil ik
met mijn projecten zichtbaar maken. Dat zichtbaar maken geeft
overigens geen pasklare antwoorden op hele concrete vragen. Wat ik
zichtbaar maak roept een fenomeen voor de geest waar mensen doorgaans
niet bij stilstaan, maar dat desondanks invloed uitoefent op hun
gedrag en hun leven. Het roept vragen op en voor mij is het van
belang om daarover na te denken. De resultaten van mijn projecten, of
althans bepaalde aspecten daarvan, zijn voor mij trouwens ook een
aanleiding om nog meer en andere projecten te starten.
Fotografie
wordt veelal gebruikt om iets bijzonder vast te leggen: een dierbaar
iemand tijdens een bijzondere gebeurtenis of een bijzondere plek op
een bijzonder moment. In 1992 ben je een project begonnen dat tot
2007 heeft geduurd. Bij dat project, de Fotonotities,
speelt fotografie een andere rol dan gebruikelijk is. Je heb series
gemaakt van mensen en van groepen mensen die qua verschijning,
houding en gedrag op een of andere manier gelijkenis vertonen. Je hebt
fotografie dus niet gebruikt om mensen of dingen af te zonderen, maar
om ze in series te kunnen vergelijken. Kun je uitleggen wat je
daartoe bracht?
Aan
het project dat ik in 1992 begon lag een reeks van overwegingen ten
grondslag. Een van de vragen waar ik mee liep, was de vraag wat voor
mij de kern en het eigenaardige van het medium fotografie is. De
manier waarop fotografie aanvankelijk werd gebruikt was afgeleid van
het schilderij, maar de omstandigheden en de eigenaardigheden van het
schilderij zijn technisch, artistiek en sociaal-cultureel natuurlijk
heel anders dan die van de fotografie. Dat is een bekend verhaal,
maar wat is dan wel het specifieke en eigene van de fotografie? Voor
mij is dat registratie. Bij die vaststelling kwam nog een andere
gedachte, of beter gezegd een wens. Ik wilde een spiegel maken van de
maatschappij waar ik volgens mij een product van ben. In wat ik
zojuist heb gezegd over het sociale spel, het spel tussen het
ogenschijnlijk autonome individu dat zich door middel van kleding en
gedrag codeert om door andere gelezen te worden, speelt consumptie
een grote rol. We consumeren niet alleen individueel. Wat we
consumeren tonen we bewust of onbewust ook aan anderen en die anderen
zijn daar trouwens ook zeer in geïnteresseerd. Ik kijk me in
ieder geval de ogen uit als ik op straat loop. Op straat, en vooral
in de winkelstraat, pik je op hoe je eruit moet zien, of juist niet,
en wat je nog zou kunnen veranderen. Je wordt gebombardeerd met
informatie en boodschappen. Het is de plek waar je iets leert over de
wereld van nu en waar de wereld zich in mijn ogen op dit moment voor
een aanzienlijk deel ontwikkelt. Ik kan mezelf wel voorhouden dat ik
daarbuiten of boven sta, maar dan zou ik mezelf voor de gek houden.
Als je me tien jaar geleden had gevraagd of ik ooit op sandalen zou
lopen, dan had ik dat stellig ontkend. Hè bah, nee! Vijf jaar
later had ik ze, want toen raakte het dragen van de juiste sandalen
in bepaalde kringen in de mode. Dat hele fenomeen, de winkelstraat
als de plek waar consumptie een vormende kracht uitoefent, wilde ik
boven tafel krijgen, zichtbaar maken. De procedure was simpel. Ik
stelde me gedurende een aantal uren op in een winkelstraat. Dat deed
ik eerst in Arnhem en toen ik naar Amsterdam verhuisde, in met name
de Kalverstraat, maar ook in New York en in andere steden. Ik liep
eerst een tijd rond door een bepaald winkelgebied totdat me iets
begon op te vallen, zoals bijvoorbeeld het veelvuldig verschijnen van
vrouwen in een rode jas. Zo'n gegeven nam ik vervolgens als thema van
de dag en daar richtte ik me dan op. De foto's groepeerde ik in
reeksen en de reeksen leverden soms ook weer nieuwe thema's op. Je
ziet op straat vrouwen alleen, maar ook veel moeders en dochters en
moeders en dochters waarvan er een of allebei aan het telefoneren
zijn. Je hebt mannen met een gekleurd of bedrukt t-shirt en mannen
met een bedrukt t-shirt die een beker koffie dragen. Van al die
soorten verschijningen, die in sommige gevallen ogenschijnlijk de
tekens zijn van consumptief en sociaal gedrag dat zich sinds de jaren
negentig over de hele wereld verspreidt, heb ik reeksen gemaakt.
Je
kunt zeggen dat je Fotonotities
de bijzonderheid van het individu relativeren. Maar bij andere
projecten doet zich het omgekeerde voor. In 2001 heb je deelgenomen
aan de Sonsbeektentoonstelling die onder de naam Locus
Focus
werd georganiseerd door Jan Hoet. Voor de tentoonstelling maakte je
samen met Peter Spaans foto's van de huizen, straten, tuinen, pleinen
en binnenerven langs de langste buslijn van Arnhem. Die foto's zijn
gepubliceerd in het boek Waar
de bus ons brengt.
Een deel van de foto's is genomen op plekken in nogal uniform
gebouwde, naoorlogse nieuwbouwwijken. Opmerkelijk is dat uit de
foto's blijkt dat je in zulke omgevingen toch hele bijzondere en van
elkaar verschillende plekken aantreft. Kun je uitleggen hoe jullie
tot dat project zijn gekomen?
Ik
ben opgegroeid in Arnhem Zuid, in een wijk die in de jaren vijftig
van de vorige eeuw werd gebouwd. Het was een nogal monotone en
prikkelarme omgeving. Ik denk dat het feit dat ik in zo'n omgeving
ben opgegroeid heeft bijgedragen aan mijn belangstelling voor
architectuur en stedenbouw. Het is ook van invloed geweest voor mijn
latere keuze om aan de afdeling Monumentale Vormgeving in Arnhem te
gaan studeren. Hoe kon je zulke prikkelarme omgevingen veranderen of
wat kon je ervan leren? Maar afgezien van zulke vragen, heeft de
gebouwde omgeving en zeker de na-oorlogse nieuwbouwwijk me altijd
geïnteresseerd. Dat geldt denk ik ook voor Peter Spaans. Met
Spaans ben ik veel naar New York geweest en we hebben daar uren
gewandeld. Wat je in New York en andere steden kunt vaststellen, is
dat er op z'n minst twee krachten aan het werk zijn. Er wordt voor
mensen vanachter de tekentafel een omgeving bedacht en vervolgens
gebouwd. Maar mensen eigenen zich dat toe, ze plegen kleine en grote
ingrepen en zo treedt er dan toch een bepaalde verbijzondering op.
Voor dat soort verschijnselen, die soms razend snel gaan, hebben
zowel Peter Spaans als ik belangstelling en uit die belangstelling
kwam ook het Sonsbeekproject van 2001 voort.
Je
zei net dat je de kunst in de jaren zeventig wilde dematerialiseren.
Betekende dat ook dat je het museum als cultureel kader wilde
afschaffen?
Nee.
Het ging in de jaren zeventig om het veranderen van het museum. Het
plechtstatige en het gesloten karakter van het museum, dat moest
eraf. De roep om het afschaffen van het museum kan door niemand ooit
serieus bedoeld zijn. De mooiste tentoonstellingen heb ik niet zelden
in musea gezien. Voor mijn eigen werk is het tentoonstellen in musea
en galeries essentieel. Het zijn de plekken waar het publiek komt
kijken en waar de critici komen en de mensen van de pers. Mijn werk
krijgt pas een zin doordat mensen er naar kijken, erover praten en
lezen en er over nadenken. Als ik zeg dat musea en galeries voor mijn
werk onmisbaar zijn, dan betekent dat overigens niet dat ik denk dat
er buiten het museum of de galerie geen interessante plekken zijn. Je
kunt buiten de gebaande paden treden en los van alle instituten zelf
een goede tentoonstellingsruimte beginnen, zoals Lokaal 01 in Breda
dat in 1981 werd geopend voor, zoals dat toen werd geformuleerd, 'de
openbaarheid van het kunstwerk'.
Wat
ga je in São Paulo doen?
De
hoofdcurator Luis Pérez-Oramas wil mijn werk samen met dat van
de Duitse fotograaf August Sander exposeren op de bovenste verdieping
van het biënnalegebouw. August Sander stelde zich aan het begin
van de vorige eeuw ten doel om de gehele maatschappelijke orde van
zijn tijd in kaart te brengen door middel van fotoportretten. Wat hem
voor de geest stond was een totaal van 45 mappen met elk 12
rollenportretten, dat wil zeggen portretten van vertegenwoordigers
van beroepen, ambten en types. Hij heeft zijn project nooit helemaal
kunnen voltooien, maar het wordt gezien als een fotografisch
meesterwerk en als een belangrijk sociologisch en historisch
document. Hoofdcurator Luis Pérez-Oramas heeft me geschreven
dat het zijn droom is om maar liefst 638 foto's van Sander te
exposeren. Zo uitgebreid is het nog nooit getoond en als tegenhanger
van het werk van Sander wil Luis Pérez-Oramas mijn werk
tentoonstellen. Wat Sanders werk betekende voor de twintigste eeuw,
dat betekenen in de ogen van Luis Pérez-Oramas mijn
Fotonotities
voor
de huidige tijd, althans dat schreef Pérez-Oramas me in zijn
uitnodiging. Ik hoef je niet uit te leggen dat ik me zeer vereerd
voel, maar afgezien daarvan heeft Pérez-Oramas vooral een
interessant plan. Het belang ervan zit hem onder meer in de
benadering van August Sander. Hij werkte aan zijn project in een tijd
waarin de sociale en economische omstandigheden minder snel
veranderden dan nu en meer zekerheid bestond over je sociale
identiteit. Sander kon nog zoeken naar kenmerken van beroepsgroepen
en sociale klassen om daarmee een karakteristiek portret te creëren
en het totaal van de maatschappelijke kosmos zichtbaar te maken. De
grote kracht van het werk is dat August Sander met een artistiek
concept een maatschappelijk concept zichtbaar maakte.
Maar
hoe verhoudt zich– in jouw ogen – het werk van August Sander tot
dat van jou?
Ik
vind het lastig om daar iets over te zeggen, het voelt arrogant om
een vergelijking te maken, maar ik zal toch een poging doen. Mijn
persoon en mijn werk zijn het product van een andere tijd dan die
waarin Sander leefde. De dwang en discipline die er in Sanders tijd
voor zorgde dat iedereen op de juiste plek in het maatschappelijk
systeem terecht kwam, zijn inmiddels grotendeels verdwenen. De
zichtbare dwangmechanismen zijn ingeruild voor andere sociale
mechanismen waar je veel moeilijker je vinger op kunt leggen. In de
moderne maatschappij maakt macht zich zoveel mogelijk onzichtbaar.
Macht creëert de mythe van de autonome mens die zelf bepaalt.
Het gaat niet meer om gehoorzaamheid en discipline, maar om een
moderne kracht die niet dwingt, maar het individu helpt zichzelf te
disciplineren en zijn plek in de maatschappij te vinden.
Die
zachte en dwingende hand, die mijn eigen leven overigens net zo
vormgeeft als dat van anderen, houdt me al vanaf het begin van de
jaren zeventig bezig.
In
drukke winkelstraten is
voor
mij die
zachte, helpende
hand
het meest zichtbaar.
Daar kun je zien hoe het
werkt, we
worden
verleid
tot het doen van aankopen
die de suggestie wekken dat ze onze unieke persoonlijkheid
onderstrepen, hoewel het massaproducten
zijn.
Nuchter beschouwd bewijzen veel vormen van consumptie hooguit dat je
nog steeds een trouw lid bent van de consumptiemaatschappij. Ik hoop,
dat als straks in São Paulo mijn Fotonotities
te zien zijn naast het werk van August Sander, niet alleen de
verschillen aan het daglicht treden tussen zijn en mijn werk, maar
dat die verschillen ook de ontwikkelingen van nú
verhelderen.
Meer:
www.photonotebooks.com