Categorie: interview
Onderwerp: Arash Fakhim over zijn werk
Auteur: Peter Nijenhuis
Arash Fakhim (Teheran 1987) studeerde deze zomer af aan de afdeling Fine Art van ArtEZ in Arnhem. Zijn werk maakt deel uit van de tentoonstelling Ernstig Geschikt 2016 die tot en met 25 september te zien is in de tentoonstellingsruimte van Studio Omstand in Arnhem.
Er zijn meerdere aanleidingen en ook meerdere zaken waar
ik me mee bezighoud. Een belangrijke rol speelt het materiaal. Daar heb ik me
vanaf het tweede jaar van de kunstacademie min of meer systematisch mee
beziggehouden. Ik heb iets met industriële materialen als piepschuim en epoxy. Vloeibare
materialen spreken me in het bijzonder aan. Ik denk dat dat zo is omdat in de
wereld van nu alles vloeibaar lijkt en ook ik vloeibaar wil zijn. Haargel
belichaamt vanwege die belletjes, de kleur en de stroperigheid zo'n beetje
alles wat mijn verbeelding in werking zet. Bij materialen als gel en piepschuim
en de materialen die je tegenkomt in de Gamma en in Chinese winkels met
één-euro-aanbiedingen denk ik altijd: wat als? Wat als ik het één vermeng met
het ander? Het wordt in mijn ogen echt interessant als stoffen en materialen
onvoorspelbaar op elkaar inwerken, als dingen afbreken of elkaar aantasten en
wegbijten.
Boeien industriële
materialen je omdat ze de voortbrengselen zijn van de maatschappij van nu waarin,
dankzij de technologie, goedkope massaconsumptie mogelijk is met alle
esthetische en ecologische gevolgen van dien?
Met aspecten als de kapitalistische massaproductie en de
ecologische gevolgen daarvan, houd ik me op dit moment niet bezig. Dat is niet
omdat ze me niet boeien, dat doen ze wel, maar omdat het me op dit moment
vooral gaat om het ontwikkelen van een eigen beeldtaal. Ik houd me daarom ook
meer bezig met het esthetische aspect, de mengeling van weerzin en onweerstaanbaarheid
die industriële materialen oproepen en hoe je dat tweeslachtige kunt gebruiken.
Overigens is het ook nog eens zo dat foam of matrassenschuim voor mij iets
erotisch heeft. De kleur doet denken aan ouderwetse damespanty's en als je foam
aanraakt en indrukt, voelt dat aan als mensenvlees. Mijn objecten maak ik onder
andere door met een elektrisch broodmes in foam te snijden en dat blijft iets
vreemds.
Dat is niet zo makkelijk te omschrijven. Ik zag laatst
een door wegwerkers gemaakt staketsel met een soort verkeersbord, een
provisorische aanwijzing voor de weggebruiker. Uit dat ding sprak handvaardigheid,
kennis en onbedoelde schoonheid. Zulke dingen vind ik zeer inspirerend. In
Frankrijk zag ik in een nachtwinkel een door de winkelier zelf gebouwd kraampje
van een vergelijkbare schoonheid. Zelfgebouwde krabpalen voor katten vind ik
ook geweldig vanwege de combinatie van een functionele, modernistisch ogende
constructie en van die langharige bekledingen in allerlei snoepgoedkleuren.
Vanwaar die
fascinatie voor geknutsel en onbedoelde of toevallige schoonheid die je
tegenkomt op straat en in alledaagse situaties? Dat zie je in hedendaagse kunst
wel meer. Heb je daar een verklaring voor?
In mijn ogen heeft dat te maken met de digitale
beeldcultuur waarin mensen van mijn generatie vanaf hun jeugd zijn
ondergedompeld. Internet is over de hele wereld het venster geworden op de
werkelijkheid en overal kom je dezelfde visuele saus tegen. Door die
omstandigheid worden eigenaardigheden in je eigen, directe omgeving van belang.
Je bent op zoek naar verschil, naar iets menselijks en individueels, naar iets
eigens dat inspireert door juist niet te voldoen aan de globale standaard. Vaak
zit dat in dingen die als zodanig niet zijn bedoeld, zoals zelfgemaakte
verkeersborden en krabpalen. Ik kijk met veel plezier naar de visuele uitingen
van niet-westerlingen die aanhaken bij de westerse beeldcultuur en die proberen
te imiteren. Dat zie je op flyers van kebabzaken, in de inrichting van
sishabars en op Ghanese filmposters. Daar waar dat nèt níet helemaal lukt en de eigen beeldtraditie onbedoeld door de
imitatie schijnt, wordt het in mijn ogen interessant. Er niet in slagen iemand
anders of iets anders na te doen, is nu eenmaal in veel gevallen het onbedoelde
begin van een eigen identiteit. Dat is overigens al wel vaker opgemerkt, onder
andere door René Gude.
Maar je refereert
ook aan de globale beeldcultuur door je lichaam te schminken met het logo van Coca-Cola.
Die lichaamsbeschilderingen komen voor uit een andere,
meer formele kwestie, het geworstel met de disciplines en de scheidslijnen tussen
sculptuur en schilderkunst en die tussen analoge en digitale middelen. Je hebt
zoiets als schilderkunst en sculptuur, maar wat moet je ermee? Hoe kom je daarmee
tot nieuwe en tot de verbeelding sprekende beelden? Ik ben het schilderen op de
kunstacademie een tijd uit de weg gegaan omdat het platte me niet aantrok en,
zodra ik begon te schilderen, het figuratieve me stoorde. Ik maakte objecten, maar
door het maken van objecten was ik nog niet af van de schilderkunst. Als ik een
stuk aluminium bespoot met lak of een object van aardewerk voorzag van glazuur,
dan drong zich onwillekeurig de vraag op waar ik mee bezig was. Was dat dan
geen schilderkunst? Als kunststudent wordt je min of meer gedwongen om daarover
na te denken. Je moet disciplines en hun eigenaardigheden helder voor ogen
hebben. Je moet hun mogelijkheden en beperkingen kennen, net als de
mogelijkheden en beperkingen van materialen, om ze vervolgens op jouw manier te
gebruiken. Dat gepieker over disciplines heeft ertoe geleid dat ik het
schilderkunstige paneel tegenwoordig gebruik als kapstok voor sculptuur. Aan
mijn panelen hangt letterlijk van alles en nog wat. Mijn geworstel met disciplines
heeft nog een andere kant. Ik heb de neiging om mijn objecten menselijke
eigenschappen toe te schrijven. Ik zie ze als een familie, met een vader en
moeder, ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Ik hoop dat niet alleen ik, maar ook
anderen die verwantschap tussen mijn objecten zien. Omgekeerd heb ik de neiging
om mijn eigen lichaam te zien als object. Als zodanig kun je het beschilderen,
zoals een potje of asbakje bijvoorbeeld, of je kunt je lichaam opvatten als
schilderij, maar dat is dan een heel andere benadering. Ik zei al, wat mij
bezighoudt is de vraag: wat als? Wat levert het op als ik dit of dat vermeng, dit
materiaal, deze discipline, benadering of wereld met een andere? Dat zit ook
achter het gebruik van stickers. Op een gegeven moment werd ik gefascineerd
door van die vloeiende, energieke kwaststreken. Ik bedacht dat ik die ook
digitaal zou kunnen maken, met een digitale brush en fotoshop. De digitale
kwaststreken heb ik op mijn website gezet en vervolgens heb ik ze ook op
stickerfolie geprint om ze weer op mijn panelen te plakken en in mijn
installaties te gebruiken. Zulke vertalingen van het analoge en fysieke naar het
digitale en weer terug zijn voor mij interessant omdat ze resultaten opleveren
die ik kan gebruiken voor het ontwikkelen van mijn eigen beeldrepertoire.
Je maakt in je
werk met andere woorden gebruik van de eigenaardigheden en de grenzen van
disciplines als de schilderkunst en de tradities waardoor ze gevormd zijn. Is
de kunstgeschiedenis voor jou een richtsnoer?
Ik heb veel bewondering voor kunstenaars als Kurt
Schwitters, Franz West, Martin Kippenberger, Mike Kelley, Rachel Harrison en
Isa Genzken. Wat ik bewonder is hun fenomenale materiaalgebruik en de wijze
waarop ze een vorm gaven of geven, want de laatste twee leven nog, aan hun kunstenaarschap.
En toch houd ik me met opzet niet te veel bezig met de kunstgeschiedenis en
theoretische overwegingen op grond waarvan je allerlei dingen wel of niet zou
kunnen doen. Als je je oriënteert op kunstenaars uit het verleden schep je voor
jezelf een plafond, waar je moeilijk doorheen breekt. Een zekere afstand of
zelfs onverschilligheid tegenover de kunstgeschiedenis is volgens mij van deze
tijd. Ik denk net als Alessandro Baricco, de schrijver van De barbaren, dat we in het tijdperk van de oppervlakte leven. De
vroegere diepgang van de symfonie, de klassieke roman en het schilderij voldoet
niet meer aan de verlangens en behoeftes van de hedendaagse mens. Die heeft
vooral de drang om over de oppervlakte van de feiten en verschijnselen te
scheren. De hedendaagse mens zoekt naar de knooppunten waar alles
ogenschijnlijk samenkomt om daar op een vluchtige wijze op in te gaan, of beter
gezegd 'langs' te gaan. Baricco betreurt dat. Ik heb dat minder. Je moet
aanvaarden dat de hedendaagse mens in cultureel opzicht een postmoderne toerist
is. Hij of zij maakt overal foto's van, letterlijk en in een overdrachtelijke
zin, om ze thuis te bekijken. Ergens is dat oppervlakkig en vervreemdend, maar het
is niettemin een vorm van ervaren en in de wereld staan.
Maar wat leid je daaruit
af, wat zou dat moeten betekenen voor jouw werk en de kunst?
Daar heb ik op dit moment geen kant-en-klaar antwoord op.
Dat antwoord kan alleen komen van mijn werk. Waar ik me op dit moment mee bezighoud
is de vraag hoe ik in een tijd van artistieke overproductie een eigen beeldtaal
kan ontwikkelen die zich onderscheidt en naar mijn gevoel aansluit bij de
wereld van nu. Toen ze Karel Appel vroegen wat zijn kunst betekende, zei Appel
dat hij zich daar niet mee bezighield. Hij maakte werk. 'Wat het betekent',
aldus Appel, 'lees ik morgen wel in de krant.' Zo denk ik er, althans op dit
moment, ook over.