Onderwerp: Danni
van Amstel, Maud Oonk, Tyas Leeuwerink, Mohadeseh Rahimitabar, Katrein Breukers
en Maarten Spons over hun bijdrage aan de tentoonstelling The Cucumber Temple.
Auteur:
Peter Nijenhuis
Datum
gesprek: 21 februari 2015
The Cucumber Temple is
een tentoonstelling in de Nijmeegse Paraplufabriek van zes studenten van de masteropleiding Fine Art van AKV/St.Joost, geïnspireerd op een gelijknamige tekst van Martijn in 't Veld. In
de associatieve en ogenschijnlijk van de hak op de tak springende tekst van
Martijn in 't Veld spelen de kleur groen, meerduidigheid en gedaantewisselingen
een hoofdrol. Hoe hebben de zes studenten onder begeleiding van docent en
curator Bas van den Hurk in hun bijdrage aan de tentoonstelling de tekst van
Martijn in 't Veld verbonden met hun eigen onderzoeksvragen?
DANNI
VAN AMSTEL: JE KUNT HET SPEL NIET MET IEDEREEN SPELEN
Ik
heb daar een tijd naar gezocht. Voorheen maakte ik werk naar aanleiding van een
bestaande plek. Het was, zoals dat heet site
specific. Na dat een tijd gedaan te hebben, voelde ik de behoefte om meer
op zich staand, zeg maar sculpturaal werk te maken. Wat me bovendien
interesseert is hoe ik de beschouwer bij mijn werk kan betrekken en, bij
uitbreiding, hoe mensen überhaupt bij ruimte betrokken raken. Dat bracht me
erop om mensen te interviewen die aan het verhuizen zijn. Ik vond die mensen
via mijn kennissenkring en sociale media. Ik ging met ze mee als ze hun
toekomstige woning voor het eerst bekeken. Wat waren hun ideeën en plannen als
ze het zo zagen? Ik ben nu bezig om daar een publicatie van te maken. Wat uit
de interviews naar voren komt, is dat veel mensen op de nog lege ruimte die ze
zullen gaan bewonen hun gewoontes en verlangens projecteren. Die gewoontes en
verlangens hebben veelal hun oorsprong in hun eerste ervaringen, het dagelijkse
bewonen van een vroeger huis met het gezin waarin ze opgroeiden. Dat is voor
mij een belangrijk gegeven. Het ondersteunt wat over het onderwerp van de
menselijke ruimtebeleving en de poëzie van die beleving is geschreven door
theoretici als Gaston Bachelard en maakt die theoretische benadering ook
begrijpelijk en concreet.
Wat heb je voor deze
tentoonstelling gemaakt?
Ik
heb heel simpel gekozen voor de kleur groen als uitgangspunt en in Nijmegen op
straat naar scherven groen glas gezocht. Het glas heb ik gesmolten in een
glasoven. Daardoor zijn de scherpe randen van de scherven vloeiend geworden en
de onderzijde van de scherven plat. Het smeltproces is evenwel binnen de perken gebleven waardoor aan de
bovenzijde de oorspronkelijke vorm nog steeds herkenbaar is. Je kunt nog altijd
zien dat een stuk glas bijvoorbeeld afkomstig is van de schroefdraad van een
fles.
Het werk en het hele
idee spreken me aan, maar het is klein en ligt, als iets onbeduidends bij een
putje. Ik stond er zojuist al per ongeluk in toen ik met iemand anders stond te
praten. Dat mensen je werk niet zien of vatten, is niet denkbeeldig. Hoe
doorbreek je dat?
In
hoeverre is er iets te doorbreken? Ik zei al dat ik het me interesseert hoe je
de toeschouwer aan kunt spreken en kunt betrekken bij je werk. Ik doe dat onder
andere door me te verdiepen in hoe mensen in dagelijkse situatie bij ruimtes
betrokken zijn. Dat spel wil ik met mijn werk nadrukkelijk aangaan, maar ik
denk dat je dat spel niet met iedereen kunt spelen, hoe jammer dat ook is.
MAUD
OONK: TRANSFORMATIE
Ik
vraag me af wat de positie is of kan zijn van kunst in een situatie waarin de
werkelijkheid een door verschillende media bemiddelde constructie is geworden
en in zekere zin ook een spel. Wat me in het bijzonder interesseert, zijn de
mogelijkheden van de metamorfose. Een voor mij belangrijke tekst is Die Verwandlung van Kafka. Hoofdpersoon
Gregor Samsa ontwaakt op een morgen uit onrustige dromen en ontdekt dat hij is
veranderd in een afzichtelijk insect. Niet zo prettig, maar het is de aanzet
tot een diepgravend gepieker over zichzelf en zijn relaties met anderen. De
verandering leidt tot nadenken over vanzelfsprekendheden, ogenschijnlijk
vaststaande zaken, die dat plotseling niet meer zijn. Wat ik onderzoek, is of
je spelsituaties kunt scheppen met vergelijkbare mogelijkheden. Als vormende
krachten van verandering hecht ik belang aan het lichaam, of beter gezegd de
lichamelijkheid tussen mensen, de momenten waarop ze, of ze dat nu willen of
niet, hun eigen lichaam en de aanwezigheid van dat van een ander ervaren en
daarop reageren door bijvoorbeeld bewust afstand te nemen of juist toenadering
zoeken. Ook belangrijk voor mij zijn emoties als afgunst en bewondering.
Jaloezie, willen zijn zoals een ander is, en willen hebben wat hij of zij
heeft, kan een kracht zijn met een positieve, veranderende werking.
Ik
heb aangehaakt bij een passage in de tekst van Martijn in't Veld waarin de
verteller de lezer de vraag stelt hoe hem, de verteller te omschrijven. Is dat
wel mogelijk? De schrijver suggereert het een en ander. Als je via het open
raam een auto hoort passeren en je vraagt je af wat voor kleur deze auto zou
kunnen hebben, dan ben ik dat. Of, als er een gekrulde haar op je jas plakt en
je je afvraagt of je een onzichtbare kat bezit, dan zou ik dat ook kunnen zijn
… en zo verder. De gedachte ik voor een ander vele gedaantes kan hebben en die
ander voor mij ook, spreekt me bijzonder aan. Ik heb een soort
kleedkamersetting gebouwd. Je zou bij wat je ziet aan een actrice kunnen denken
die zich opmaakt om een rol te gaan spelen en zich in gedachten voorbereidt op
haar transformatie tot een toneelpersonage. Haar pruik ligt al klaar. Misschien
voelt de toeschouwer zich daardoor uitgenodigd om ook zelf iets te gaan
ondernemen en een klein beetje te transformeren, bijvoorbeeld door de witte
handschoenen die hier liggen aan te trekken en een serie tekening te kijken.
Maar er is nog meer. Een stuk chocola dat door zijn geur bijdraagt aan een
atmosfeer van zintuiglijkheid. Een stapel stenen die naar de mogelijkheid van
de constructie verwijst, een veer voor het kriebelen van de huid en een
toevallige afdruk van mijn lichaam in een hoop op de vloer gestort zand.
TYAS
LEEUWERINK: HET MOMENT
Ik
richt me op het moment waarop een bepaald idee of inzicht opduikt en zich
kenbaar maakt. In het verlengde daarvan vraag ik me af, hoe informatie verwerkt
wordt en door verandering en combinatie tot nieuwe ideeën leidt. Mijn onderzoek
heeft een wetenschappelijke kant, en toch denk ik dat het onderwerp voor de
meeste mensen heel herkenbaar is. Iedereen kent wel de momenten waarop je vaak
de beste ideeën krijgt, bijvoorbeeld in de ochtend, wanneer je van je bed naar
de douche, je ontbijt en je werk gaat. Het is een toestand waarin je fris en
ontspannen bent en je geest alert is, maar nog nergens specifiek op gericht,
dus tamelijk open. Op zo'n moment en op
vergelijkbare momenten kan een idee opdoemen. Iets wat zich aankondigt,
verfrissend nieuw lijkt en een deur opent. Binnen mijn werk experimenteer ik
met verschillende middelen om dit vluchtige ontstaansmoment te benaderen en te
grijpen. Aanvankelijk werkte ik vooral met sculptuur. Sinds een halfjaar maak
ik gebruik van korte video's.
Wat zie ik, als ik je
videoprojectie bekijk?
Ik
knoop aan bij het einde van de tekst van Martijn in 't Veld waarin de verteller
zich de gebeurtenissen van de vorige dag voor de geest probeert te halen. De
verteller heeft een kater en juist omdat hij zich de dingen zo nadrukkelijk
probeert te herinneren, lukt dat niet. Ondertussen spelen er andere dingen in
zijn hoofd waarnaar hij niet op zoek is, maar die misschien juist daarom van
belang zijn. De video die je hier ziet heet Loom,
afgeleid van het Engelse loom up:
opdoemen. De video is een registratie van een moment waarin er ruimte is in je
hoofd om te associëren. Tijdens zulke momenten is er minder aandacht voor de
wereld buiten. Er wordt slechts gedeeltelijk geregistreerd wat er voor je ogen
gebeurt, ondanks dat ze open zijn. Gedurende deze vorm van dagdromen, keer je
naar binnen en dwaal je vervolgens door de gedachten in het hoofd. Tijdens dit
moment was ik ontspannen en keek ik zonder specifieke reden door een
buitengewoon goor raam in de trein naar buiten. Wat ik zag was een statisch
scherm met een sterk gedetailleerde, halfdoorzichtige patroontekening van vuil.
Daarachter zag ik beweging. Er doemde van alles en nog wat op, zo vaag en
tegelijkertijd prikkelend dat het als het ware een open ruimte schiep voor
associaties. Om dit soort momenten te kunnen vastleggen heb ik altijd een
(video)camera bij de hand.
Denk je dat het nodig is
om dit de bezoeker die dit allemaal niet weet, uit te leggen wat je zojuist
hebt gezegd?
Nee,
ik denk dat de video voldoende uitlokt bij wie daar voor open staat. Mijn werk
moet om tot de verbeelding te spreken ook iets ongrijpbaars behouden.
MOHADESEH
RAHIMITABAR: WAARNEMING
Ik
richt me op natuur en landschappen die door mensen gevormd zijn en zich
onderscheiden van de zogenaamde 'vrije' natuur, maar ook van de architectuur
die je aantreft in de stad en het dorp. Nederland heeft veel van zulke
landschappen. Je moet begrijpen dat dat voor mij bijzonder is omdat ik ben
opgegroeid in Teheran. Dat is een stad waar amper natuur of landschap aanwezig
is. Het is een metropool van acht miljoen mensen met alle daarbij horende verschijnselen:
drukte en spanningen op economische, culturele en politieke gebied. Het
Nederlandse cultuurlandschap vormt daarmee sterk een contrast. Om me in mijn
onderwerp te verdiepen ben ik onder meer naar het Westland gegaan, een van de
oudste Nederlands cultuurlandschappen en vooral bekend vanwege de glastuinbouw.
Ik voelde me visueel aangesproken en uitgenodigd door het vlakke landschap en
wat ik verder zag, maar hoe moest ik op deze uitnodiging ingaan? Ik heb
allereerst gefotografeerd en ben daarna gaan tekenen.
Er
wordt in de tekst voortdurend naar de kleur groen verwezen en naar groene
objecten zoals de komkommer, het voetbalveld en het groene projectiescherm. Er
wordt zoveel over groen gesproken dat het op een geven moment niet meer
duidelijk is wat groen is en of groen niet iedere kleur zou kunnen zijn. Waar
de tekst van Martijn in 't Veld op wijst, is de omstandigheid dat iedereen op
het zelfde ding of scherm iets anders projecteert, waardoor dat ene ding of
scherm een heleboel gedaantes aanneemt. Mijn werk is een object dat zich tussen
sculptuur en het platte vlak beweegt. De lijn is niet te trekken. Het vlak is
bewerkt met een lak die het licht op verschillende manieren weerkaatst. Als je
langs het werk loopt, lijkt het of het allerlei kleuren aanneemt. De afbeelding
is geïnspireerd door mijn bezoeken aan het Westland. Het is niet moeilijk om er
een verwijzing naar het vlakke grasland in te zien en naar de kasconstructie of
meer in het algemeen het geconstrueerde. Wat ik wil optimaliseren is de
ervaring van een steeds veranderende waarneming en de uitwisseling van dit
gegeven tussen het werk en de beschouwer. Naar die uitwisseling verwijst het
afgietsel van hoofd naast het werk.
KATREIN
BREUKERS: VERPLAATSEN
Ik
maakte tijdens mijn bacheloropleiding werk dat sterk was betrokken op mijzelf
en mijn omgeving. Van dat persoonlijke wilde ik tijdens mijn masteropleiding
afstand nemen. Wat ik onderzoek is, hoe ik het maakproces, de handeling en de
al of niet ambachtelijke daarvan, tot een onderwerp van het werk kan maken en
in hoeverre dat maakproces ook een afspiegeling kan zijn van de sociale context
of de omgeving waarin het werk tot stand komt. Inspiratiebronnen zijn daarbij
onder meer de volkskunst en niet-westerse kunst. Wat me verder interesseert is
hoe je een werk kunt laten transformeren al naar gelang de plek en de
gelegenheid waar je het naar buiten brengt.
Ik
heb voor een werkverblijf in Brussel, waar we in de werk- en
tentoonstellingruimte moesten overnachten, ooit een tent gemaakt en van die
tent, voor een volgend project, een jurk. De jurk droeg ik toen ik stukjes uit de tent knipte en
cadeau gaf aan studenten die met mij in de tent hadden geslapen. De monotypes die ik
voor deze tentoonstelling heb gemaakt, hangen nu aan de muur, maar mogelijk
gebruik ik ze in een volgend project als een deel van de vloer.
Welk fragment in de
tekst van Martijn in 't Veld heb je gebruikt als vertrekpunt voor je bijdrage
aan de tentoonstelling?
In de tekst komt de verteller op een rommelmarkt in San
Francisco. Hij ziet iets wat op een greenscreen lijkt. Volgens de verkoper is
het afkomstig van de Universal Studios in Hollywood. Is het inderdaad een
greenscreen en heeft het als zodanig ooit een rol gespeeld in Hollywoodfilms,
of is het niet meer dan een gewone lap katoen? Met zekerheid laat zich dat niet
zeggen. De verteller ziet af van de koop, maar trekt wel een draad los van de
lap katoen en steekt die in zijn zak. Wat me in deze passage aanspreekt, is het
greenscreen als middel om je denkbeeldig in tijd en ruimte te verplaatsen en de
omstandigheid dat het in deze tekst een object is waar gelijk een mogelijk
verhaal en een mogelijke rol voor wordt verzonnen. Wat het noemen van Hollywood
en de filmindustrie ook in me wakker roept, is de typische mengeling van
monumentaliteit en kitsch. Verder associeer ik greenscreens met weermannen,
want die maken daar nu eenmaal gebruik van, en via die weermannen met
wolkenluchten. Nu begrijp je wellicht die vier monotypes. Je kunt ze aanzien
voor wolkenluchten, maar even gemakkelijk voor marmer of geschilderd marmer,
zoals je dat als trompe-l'oeil aantreft in oude huizen. De kop erboven is van
papier-maché en belegd met koperpapier. Dat geeft een beetje een kitschig
handwerkeffect en bovendien richt de kop, zo uitgestald op de richel boven de
tentoonstellingswand, de aandacht weer op het hier en nu en wat er is, de architectuur.
MAARTEN SPONS: POSITIES
AFTASTEN
Wat is je
onderzoeksvraag?
Mijn
vraag is, welke vormen van communicatie wel en niet mogelijk zijn door middel
van het kunstwerk, waarbij ik de schilderkunst als uitgangspunt neem.
Dat klinkt nogal
abstract. Laten we het over het werk hebben dat hier voor ons staat. Het
bestaat uit een koperen waterleiding die je vanuit de wc van het kunstcentrum
hebt doorgetrokken naar de tentoonstellingsplek en die, via een
IKEA-aanrechtblok met een daadwerkelijk functionerende kraan en afvoer,
overloopt in een plastic leiding waaruit het water over de vloer naar een in de
tentoonstellingsruimte aanwezig afvoerputje stroomt. Het IKEA-kastje is beplakt
met stickers en achter het kastje hangt een scherm met de afbeelding van iets
wat op een minimalistische tentoonstelling lijkt. Is dit een sculptuur?
Het
IKEA-blok zie ik als een brug tussen schilderkunst en beeldhouwkunst. In de
afgelopen jaren heb ik vooral geschilderd en onderzoek gedaan naar de
mogelijkheden van de fundamentele schilderkunst. Ik geef er wellicht daarom de
voorkeur aan om de moderne kunst, de kunst vanaf laten we zeggen Cézanne, te
zien als een kwestie die voortkomt uit schilderkunstige vragen. Een belangrijk
moment in de ontwikkeling van de schilderkunst is voor mij de door Clement
Greenberg in de jaren dertig ontwikkelde gedachte dat de schilderkunst zich
bezig dient te houden met het onderzoek van het eigen medium. Onder dat eigen
medium verstond Greenberg het platte vlak van het schildersdoek, lijn, kleur
etc. Voor Greenberg, en dat is niet onbelangrijk, stond de schilderkunst
centraal. Daar gebeurde het. Een van de consequenties van Greenbergs standpunt
was een benadering waarbij beeldende kunst als schilderkunst werd gezien en
alleen op zijn formele kenmerken werd beoordeeld.
Een belangrijk volgend moment is in mijn ogen
het Conceptualisme van de jaren zestig. Conceptualisten als Joseph
Kosuth wezen de opvatting van Greenberg nadrukkelijk af. Ze stelden dat
kunstenaars zich met niets anders bezig dienden te houden dan met het stellen
van vragen over de aard van de kunst. In welk medium ze dat deden, en ook het
onderzoek van het medium, was bijzaak. Dat laatste deed de positie van de
schilderkunst als een centrale en baanbrekende artistieke onderneming min of
meer teniet. Een belangrijke vraag voor mij is, of daarmee de kous af was en
nog steeds is.
Het schilderen is in de jaren zeventig van de
vorige eeuw dood verklaard, in de jaren tachtig weer opgestaan, en daarna
herhaaldelijk opnieuw dood verklaard. En toch steekt het telkens opnieuw de kop
op. Waarom houden mensen zich er nog steeds mee bezig en is het mogelijk om in
de eenentwintigste eeuw te schilderen op een wijze die artistiek relevant is en
niet regressief? Ik voel veel voor een 'voorlopige'
vorm van schilderkunst of 'provisional painting' zoals die wordt voorgestaan
door Raphael Rubenstein. Hij ziet
binnen de schilderkunst een hele reeks kunstenaars die al een lange tijd
schilderijen maken die je zou kunnen omschrijven als toevallig, snel,
voorzichtig; weifelend, onvoltooid en als een vorm van zelf- annulering. Ieder
op hun eigen wijze keren deze kunstenaars zich af van een 'krachtige' of
'sterke' schilderkunst. Ze kiezen voor een manier van werken waarbij ze voortdurend
het risico lopen van inconsequenties, mislukkingen of ineenstortingen. Rubenstein noemt in dit verband
schilders als Raoul de Keyser, Mary Heilmann en Michael Krebber. Ik probeer in mijn werk de betekenis
van deze en andere posities af te tasten en openingen te vinden. De manier van
denken van zowel Greenberg als Kosuth werd bepaald door het geloof in een
lineaire historische ontwikkeling. Vragen en problemen werden volgens die
opvatting aangesneden en opgelost in een proces van onomkeerbare vooruitgang.
Kunst was met andere woorden een reeks van doorbraken met een onbeduidend
voortkabbelen ertussen. Voor Greenberg en Kosuth was het kunstwerk bovendien
een helder, afgerond en voor zichzelf sprekend gebaar met een onmiskenbaar
begin en einde. Dat de standpunten van Greenberg en Kosuth van betekenis waren
en vruchtbaar voor de kunst, zal ik niet bestrijden. Maar in hoeverre zijn ze
behalve van betekenis, ook beperkend en ontnemen ze het zicht op nieuwe
mogelijkheden? Dat probeer ik te onderzoeken. Is schilderkunst alleen een kwestie
van grote historische stappen, of kan schilderkunst, zoals Jan Verwoerd ooit
stelde, ook zoiets zijn als de afwas thuis, dagelijks en ogenschijnlijk altijd
hetzelfde, maar niettemin onvermijdelijk? altijd
hetzelfde, maar niettemin onvermijdelijk? Schilderkunst zou iets kunnen zijn
dat juist niet afgesloten is en op
zichzelf gericht, maar iets juist veel
buren heeft? Verwoerd verwijst met deze uitspraak naar Helen Frankenthaler en Charles Baudelaire.
Schilderkunst bevindt zich altijd naast iets, naast popmuziek, naast de
discotheek, naast make-up en mode, naast de snoepwinkel, naast de visuele
cultuur, naast poëzie, naast de stad. Schilderkunst als een doorgang naar
het lichaam, naast het balletpodium, of misschien de salon naastgelegen,
de sociale ruimte.
Wat
me aanspreekt in de tekst is het dwarrelende. Er is geen rechtlijnige
voortgang, De schrijver suggereert geen helder gebaar met een begin en einde.
In plaats van een overzichtelijk gestructureerde compositie, is er sprake van
verschillende ritmische variaties, aangedreven door associaties en
gedachtesprongen. In mijn werk verwijs ik door middel van de waterleidingen en
het keukenblok naar het huiselijke. Het huiselijke belichaamt het gewone en
dagelijkse. Het wordt bepaald door menselijke samenkomst die zich ritmisch
herhaalt en niettemin ongemerkt verandert. Als zodanig staat het tegenover het
moderne denken waarin rechtlijnigheid, eenmaligheid, afgeronde eenduidigheid en
compositie voorop staan. Naar dat moderne denken verwijst het IKEA-keukenblok.
Het mooie van IKEA is dat ze het modernistische denken en vormenrepertoire
toegankelijk hebben gemaakt voor de massa en daarmee het terrein van de
moderniteit hebben uitgebreid tot onze woonhuizen. Misschien is het keukendesign een van
de laatste publieke plaatsen geworden waar de vormen van modernisme en
modernistische vormen van minimalisme zo duidelijk gearticuleerd zijn.
Het
keukenblok heb ik voorzien van de opbrengsten van mijn zaterdagse
atelierbijeenkomsten. Ik heb een tijd lang bevriende kunstenaars, kennissen en
ook het buurmeisje op zaterdag uitgenodigd op mijn atelier. Samen werkten wij dan zo ontspannen mogelijk
aan vijftig kleine werkjes op
glasvezelbehang, een kop koffie en een broodje tussendoor. Dat ontnam voor mij
de zwaarte aan het schilderen. Enkele van de werkjes heb ik overgebracht op sticker om er
een gebaar van te maken dat lijkt op de wijze waarop mensen hun ijskast
versieren met van die magnetische schildjes of foto's van hun kinderen en
kleinkinderen. Achter het keukenblok hangt een reclamezeil met een screenshot
van de IKEA-applicatie waarmee je virtueel je huis kunt inrichten. Ik heb de
applicatie gebruikt om een denkbeeldige tentoonstelling van mijn werk in te
richten. Mijn reclamezeil verwijst naar de beschrijving van een groen scherm in
de tekst van Martijn in 't Veld waarop iedereen zijn eigen ideeën en verlangens
projecteert en naar de gedachte dat reclame-uitingen, die je gewoonlijk op
reclamezeil aantreft, een belofte zijn van puur geluk. Maar aan die belofte is wel een
'package deal' gehecht. 'Wil je gelukkig worden? Ga dan bijvoorbeeld trouwen,
koop een huis of zorg dat je een sixpack krijgt.'
Je werk is lekker om
naar te kijken. Het heeft, zoals dat heet, formele kwaliteit en is als
doe-het-zelf-klus ook nog eens voorbeeldig uitgevoerd en afgewerkt. De
aanwezigheid van de leiding, die je van de wc door de kantoorruimte van het
kunstcentrum naar de tentoonstellingsruimte hebt doorgetrokken, is even
begrijpelijk als prikkelend en ook het water dat over de vloer van de
tentoonstellingsruimte stroomt, biedt een aangenaam gezicht? Is dat, het
formele, het direct visueel en lichamelijk aanspreken van de beschouwer, niet
uiteindelijk waar het om draait?
Dat
mijn werk lekker is om naar te kijken, dat het formele kwaliteit heeft, vind ik
belangrijk. Het modernisme, waarin het om de formele kwaliteit draaide, is in
mijn ogen een hoogtepunt. Het vormt een uitdaging. Je moet het in mijn ogen
willen evenaren, maar je moet er ook aan voorbij willen gaan.