Onderwerp: het werk van beeldend kunstenaar Joost van den Toorn
Auteur: Peter Nijenhuis
De afbeeldingen van de besproken werken staan onder deze tekst
De afbeeldingen van de besproken werken staan onder deze tekst
Is het werk
van de beeldend kunstenaar Joost van den Toorn (Amsterdam 1954) te betitelen
als een voorbeeld van het zogenaamde postmodernisme? Op grond van de beelden
die Joost van den Toorn maakte in de jaren tachtig en negentig van de vorige
eeuw is daar wel iets voor te zeggen. De kunstenaar zelf zal, naar ik vermoed,
met de betiteling ‘postmodern’ echter niet in zijn schik zijn. Toen ik hem
jaren geleden sprak en in verband met zijn werk de term postmodernisme liet
vallen, reageerde hij nogal ongelukkig. Van den Toorn heeft meer dan eens
aangevoerd dat hij, wars van allerlei vormen van kunsttheorie, als kunstenaar
zijn eigen gang gaat. Die houding is begrijpelijk. Geen enkele kunstenaar is geneigd
om zijn werk te beschouwen als de uitwerking van andermans ideeën. Bovendien
wordt er over het postmodernisme tot op de dag van vandaag zeer afwijzend
geoordeeld. Dat afwijzende oordeel wordt overigens ook weer niet door iedereen
gedeeld. De meningen lopen uiteen en dat alles bij elkaar opgeteld, dwingt
ertoe om, alvorens in te gaan op het werk van Van den Toorn, eerst te bepalen
wat er onder postmodernisme verstaan kan worden. Dat laatste lijkt echter
onmogelijk zonder het af te zetten tegen wat eraan voorafgaat, en laat ik met
de aanduiding daarvan dan maar beginnen.
Over het
moderne denken en de moderniteit lijkt men het in grote lijnen wel eens. De
‘modernen’ onderscheiden zich sinds de zeventiende eeuw door de geopenbaarde
godsdienst en de klassieke teksten niet langer te beschouwen als het antwoord
op alle vragen. Nieuwe kennis is noodzakelijk omdat het heden nieuwe problemen,
mogelijkheden en vragen oproept. Het moderne denken ontwikkelt een radicaal
ander idee van de tijd. Het richt zich niet meer op een geïdealiseerd verleden,
maar op het heden en de toekomst. Tijd wordt geschiedenis: een proces van
rationalisering, ontwikkeling en vooruitgang. Wat duister is zal vroeger of
later begrepen en beheerst kunnen worden. Een betere wereld ligt dus in het
verschiet. Een onlosmakelijk deel van het moderne denken is de belangstelling
voor het menselijke vermogen om de werkelijkheid door middel van de zintuigen
en het verstand te doorgronden of er met behulp van het artistieke genie een
licht op te werpen. Voor het onderzoek naar de grenzen van dat vermogen legt
Immanuel Kant tegen het einde van de achttiende eeuw de grondslagen.[1]
Een samenhangende filosofie met afgebakende
grenzen is het moderne denken niet. Het is een mentale oriëntatie. Er zijn ook
zeker meerdere varianten aan te wijzen. Een dominante rol speelt het moderne
denken in West-Europa en Amerika zeker na de Tweede Wereldoorlog. Overheden en
maatschappelijke organisaties voelen zich voor de taak gesteld om de
samenleving grondig te moderniseren. Dat gebeurt zeer zichtbaar en drastisch op
het terrein van de economie, de stedenbouw en de architectuur.[2]
Het moderne denken drukt vóór en zeker na de
Tweede Wereldoorlog ook zijn stempel op de beeldende kunst. De meest
uitgesproken en samenhangende uitwerking daarvan is het werk van de Amerikaanse
criticus Clement Greenberg die in 1939 en 1940 zijn eerste belangrijke
beschouwingen publiceert. Beeldende kunst is in de ogen van Clement Greenberg
in de eerste plaats schilderkunst. Wat hij van die schilderkunst van belang
acht is wat door schilders als Cézanne, Matisse, Braque, Picasso en Mondriaan
voor de Tweede Wereldoorlog in Parijs wordt gemaakt en vervolgens na 1940 in
Amerika door schilders als Newman, Still, Rothko en Pollock wordt ontwikkeld
tot het Abstract Expressionisme. Greenberg legt in zijn eerste beschouwingen
uit dat de artistieke kwaliteit van de schilderkunst lange tijd wordt bedreigd
door een verschijnsel dat eigen is aan de negentiende-eeuwse en
twintigste-eeuwse industriële en verstedelijkte samenleving: de massacultuur en
de kitsch. Van de kitsch onderscheidt zich vanaf de negentiende eeuw een
avant-garde van schilders. Wat hun werk modern maakt, is het feit dat ze zich
niet langer bezighouden met het uitbeelden van de werkelijkheid. De avant-garde
richt zich op het onderzoek van de eigen artistieke discipline en de vraag wat
die discipline onderscheidt van andere artistieke disciplines. De
schilderkunstige avant-garde, aldus Greenberg, geeft zich in dat kader over aan
de weerstand van het medium, te beginnen met de weerstand van het platte vlak
tegen de uitbeelding van ruimte. Het gevolg van deze overgave is een sterke
beperking van de middelen. Tonaliteit wordt ingeruild voor het gebruik van
primaire kleuren en dieptesuggesties maken plaats voor het benadrukken van
vlakheid.
Greenberg moet alleen al van betekenis worden
geacht omdat hij vroegere ideeën en aannames over kunst min of meer negeert en
buitenspel zet. Kunst verwijst in zijn beschouwingen ogenschijnlijk alleen naar
zichzelf. Het onderwerp van het schilderen is het schilderen, en de inhoud van
het schilderij dient geheel en al samen te vallen met de vorm. Een werk van
beeldende kunst of literatuur kan niet worden teruggebracht tot iets wat het
zelf niet is. Greenbergs kunstbenadering is met andere woorden strikt formeel.
De gedachte dat een kunstwerk naar een hogere of andere werkelijkheid zou
kunnen verwijzen, een gedachte die in de negentiende eeuw en het begin van de
twintigste eeuw zeker niet ongewoon is, komt bij Greenberg nergens serieus ter
sprake en lijkt op grond van zijn uitgangspunten en overtuigingen bij voorbaat
uitgesloten. Dat lijkt ook te gelden voor de tot in de jaren vijftig van de
vorige eeuw en in sommige kringen overigens nog steeds gangbare voorstelling
van kunst als individuele expressie. Ook dat idee komt bij Greenberg nergens
serieus aan de orde. Schilderkunst is een discipline, een collectief project
met een gedeeld onderwerp en een duidelijke ontwikkelingsrichting. Wie er een
zinnige, en dat wil bij Greenberg zeggen vernieuwende bijdrage aan wil leveren,
moet de voorgeschiedenis, de actualiteit en de regels kennen.
Net als de abstracte schilderkunst is
Greenbergs kunstopvatting reductionistisch. Rudi Fuchs spreekt in de jaren
tachtig van het grote en bevrijdende experiment van de Amerikaanse
‘versimpeling’. Reductie spreekt voor Greenberg min of meer voor zich. De
ontwikkeling van de kunst loopt parallel met die van de wetenschap. Niets
anders dan de geschiedenis dwingt de kunst om te zijn wat zij is. De
geschiedenis op haar beurt staat in het teken van de doorbraak van het moderne
en de kantiaanse wending die ertoe dwingen om de grondslagen van het denken en
het handelen te onderzoeken. Onderzoek betekent keuzes maken, en keuzes
verkleinen het speelvlak van een discipline. De beperking van kunst als
discipline, zo schrijft Greenberg in het begin jaren zestig gepubliceerde Modernist painting, sluit aan bij de
menselijke omstandigheid.
Behalve formeel en reductionistisch is
Greenbergs opvatting van kunst sterk doordrongen van de voorstelling van kunst
als een onomkeerbaar en steeds voortschrijdend historisch proces. Greenberg
legt uit dat de abstracte kunst geen breuk met het verleden is, maar een
heroriëntatie, noodzakelijk om het artistieke peil te handhaven en de
schilderkunst als traditie een mogelijkheid te geven om verder te evolueren. De
maatstaven van de abstracte kunst zijn daarbij niet eeuwig of ahistorisch. Ze
zijn wellicht voor sommige mensen ook wat schraal, aldus Greenberg aan het
einde van zijn in 1940 gepubliceerde beschouwing. Niettemin is de abstracte
schilderkunst een onvermijdelijke historische fase. Iets waar men zich
letterlijk ‘doorheen moet vechten’, op weg naar een nog onbekende toekomst.[3]
II
De reden
waarom ik zo veel aandacht besteed aan Clement Greenberg is zijn invloed. Die
strekt zich uit van Amerika tot Europa en tot de generatie kunstenaars die, nog
betrekkelijk jong, eind jaren vijftig op de voorgrond treedt.[4]
Volgens Thierry de Duve denken kunstenaars als Frank Stella, Carl Andre en
Donald Judd binnen de door Greenberg voor het eerst geformuleerde denkkaders.[5]
Daar is veel voor te zeggen. Judd’s benadering is net als die van Greenberg
formeel en gericht op het onderzoeken van de door de kunstenaar gebruikte
media. Ook Judd ziet kunst als een historisch proces van verheldering door het
maken van keuzes. Nadat de mogelijkheden van een medium zijn onderzocht en
gebruikt, wordt het tijd voor een volgende stap. Want het heeft volgens Judd
geen zin om iets te doen wat al gedaan is. Beeldende kunst is voor Judd met
andere woorden een proces van stappen die logisch samenhangen.[6]
Een logisch samenhangend historisch proces is de kunst eind jaren zestig ook
voor de conceptualist Joseph Kosuth. Kosuth zet zich eind jaren zestig af tegen
de macht van Clement Greenberg als criticus en het belang dat Greenberg hecht
aan de schilderkunst. Dat neemt niet weg dat Kosuth het afwijzen van het
materiële kunstvoorwerp voorstelt als een noodzakelijke en logische stap,
afgedwongen door de ontwikkelingen.[7]
Met Kosuth en het Conceptualisme, bereikt de
moderne kunst ogenschijnlijk haar hoogtepunt en tegelijkertijd haar einde. De
mogelijkheden lijken uitgeput. Wat er vervolgens gebeurt, is een twistpunt.
Volgens sommige auteurs maken ontwikkeling en samenhang op een abrupte wijze
plaats voor postmoderne onoverzichtelijkheid en het teruggrijpen op het
verleden. Edward Lucie-Smith bezoekt in 1981 de tentoonstelling A new spirit in painting in de Royal
Academy of Arts in Londen. Jaren later beschrijft hij het gevoel van
ontgoocheling en verrassing die de tentoonstelling bij hem oproept. Naast
Amerikaanse minimalisten zijn op de tentoonstelling de Italiaanse en Duitse
postmoderne schilders prominent aanwezig. De werken van de Amerikanen en die
van de Europeanen hebben elkaar niets te zeggen. De voorstelling van kunst als
een praktijk waarbij kunstenaars de kunst ontwikkelen door dialectisch op de
argumenten van hun onmiddellijke voorgangers te reageren, is volgens
Lucie-Smith vanaf dan niet langer houdbaar.
Is het postmodernisme een plotselinge wending
of een stap terug, zoals Camiel van Winkel aanvoert?[8]
Tegen die gedachte is het een en ander in te brengen. In de loop van de jaren
zeventig lijkt er ontegenzeglijk iets te veranderen. Met de ideologische
oppermacht van de Amerikanen in de beeldende kunst en het idee dat na de Tweede
Wereldoorlog alleen in Amerika kunst van belang is gemaakt, is het gedaan.
Europese kunstenaars doen opnieuw van zich spreken. De Amerikaanse
‘versimpeling’, aldus Rudi Fuchs, maakt plaats voor de ‘tegenstrijdige
complexiteit van Europa’.[9]
De modernistische gedachte dat beeldende kunst een autonome discipline is, een
op zich staand speelveld, waar specialisten op grond van voorgaande
ontwikkelingen daaruit volgende, nieuwe stappen nemen, maakt in sommige kringen
plaats voor andere opvattingen. De omstandigheid van de kunst als een autonome
discipline wordt daarin niet meer gezien als een objectief gegeven, maar als
een denkbeeld, een constructie die voortspruit uit de moderne ideologie van
vooruitgang, verheldering, beheersing en maakbaarheid. Postmodernisme is onder
andere te omschrijven als een wantrouwen tegen de aanspraken van het moderne
denken en de moderne praktijk op rationaliteit en objectiviteit. Dat wantrouwen
komt echter niet uit de lucht vallen. Het heeft een voorgeschiedenis en strekt
zich zeker ook verder uit dan alleen de beeldende kunst.
III
De
geschiedenis van het wantrouwen tegen de Verlichting en de moderniteit begint
in Europa min of meer gelijktijdig met die verschijnselen zelf. Uitingen ervan
zijn te vinden in het werk van Joseph de Maistre, François de Chateaubriand en
Friedrich Nietzsche. In de twintigste eeuw komt de kritiek van uiteenlopende
denkers als Wittgenstein, Heidegger, Gehlen, Horkheimer en Adorno.[10]
Wantrouwen en twijfel tegen het moderne denken worden na de Tweede Wereldoorlog
niet in de laatste plaats aangewakkerd door structuralistische denkers als
Claude Lévi-Strauss, Jacques Lacan, Roland Barthes en Michel Foucault. Het
structuralisme schuift het idee van vooruitgang en ontwikkeling niet alleen
terzijde, het ondermijnt de pijlers ervan door de mogelijkheid om de werkelijkheid
en de geschiedenis te kennen in twijfel te trekken. Het sinds de achttiende
eeuw rotsvaste vertrouwen in deze mogelijkheid ondermijnen de structuralisten
door te stellen dat de taal en andere tekensystemen geen neutrale instrumenten
zijn waarover het individu naar believen kan beschikken. Taal is net als andere
tekensystemen maatschappelijk gestructureerd. De factoren die deze structuur
bepalen liggen buiten de macht van het individu. De taal gaat vooraf aan de waarneming
van mensen en dingen en dat verandert de status van voorstellingen over
vooruitgang, ontwikkeling en geschiedenis aanzienlijk. De ideeën daarover
kunnen niet langer beschouwd worden als de afspiegelingen van voor het individu
rechtstreeks kenbare grootheden. Het zijn taalconstructies. Als zodanig
weerspiegelen ze niet zozeer de feiten als wel de maatschappelijke
verhoudingen, de heersende ideologie en de strijd om de macht.[11]
Aan het wetenschappelijke gehalte en de
bruikbaarheid van het structuralisme kun je twijfelen, niet aan de doorwerking
ervan. Via de Amerikaanse universitaire wereld, waar structuralistische denkers
in de jaren zestig en zeventig lesgeven, oefenen hun ideeën een nieuwe
betovering uit. Eerst op de Amerikanen en via de Amerikanen op Europa en de
rest van de wereld.[12]
Maar ook buiten het kamp van het Franse structuralisme en andere academische
denkers ondervinden de moderniteit en het moderne denken weerstand.
Glenn Adamson en Jane Pavitt, samenstellers
van de in 2011 in het Londense Victoria & Albert Museum georganiseerde
tentoonstelling Postmodernism: style and
subversion 1970-1990, besteden aan Michel Foucault en andere Franse denkers
amper aandacht.[13] Het
postmodernisme begint voor Adamson en Pavitt in de kringen van architecten en
ontwerpers. In Amerika zijn dat Robert Venturi en Denise Scott Brown, in Italië
Alessandro Mendini, Gaetano Pesce, Aldo Rossi en Ettore Sottsass. De
architecten en ontwerpers omarmen wat door modernisten als irrelevant,
achterhaald of onaanvaardbaar buiten is gesloten: historisch gegroeide en
inheemse vormen van architectuur en stedenbouw, de verbinding van disciplines,
de hybriditeit en diversiteit van massacultuur en reclame, en, meer in het
algemeen, de complexiteit van het bestaande.
Adamsons en Pavitts opvatting van het postmodernisme
lijkt geschoeid op die van de criticus Fredric Jameson.[14]
Postmodernisme is een praktijk van pastiche, die door impliciete en expliciete
verwijzingen tot gelaagde en complexe resultaten leidt. De praktijk van de
pastiche is overigens niet uitsluitend een aangelegenheid van blanke mannen met
een ingenieursdiploma. Een postmodern idioom wordt in de jaren zeventig ook
gehanteerd en ontwikkeld in feministische kringen, het uitgaansleven, de
gayscene, dans, muziek en het ontwerp van videoclips, platenhoezen en
tijdschriften. Juist langs die wegen bereikt het volgens Adamson en Pavitt het
grote publiek. Begin jaren tachtig beweegt het postmodernisme zich richting het
culturele midden. Het wordt main stream en
krijgt een slechte naam door commerciële toepassingen. Maar ook zij die er
tegenwoordig een uitgesproken hekel aan hebben, zo besluiten Adamson en Pavitt
hun beschouwing, zijn diepgaand beïnvloed door het postmodernisme.
Die conclusie leidt met een beetje verbeelding
naar het pleidooi van sommige sociologen om de postmoderniteit niet zozeer te
beschouwen als een fundamentele breuk met de moderniteit, maar als een deel
ervan. Na de jaren zestig van de vorige eeuw blijken de aanspraken van het
moderne denken niet allemaal even houdbaar, rationeel en universeel. De
economische groei blijkt niet eeuwig en er zijn onvoorziene gevolgen: de
bedreiging van het milieu en het toenemen van de ongelijkheid op mondiale
schaal. Kennisvermeerdering gebaseerd op het moderne beginsel van het in
twijfel trekken van eerdere overtuigingen en inzichten leidt bovendien niet tot
zekerheid, verheldering en beheersbaarheid, maar tot het toenemen van de
onoverzichtelijkheid en twijfel. Toch kan de modernisering van de samenleving
als project en realiteit niet zomaar overboord worden gezet of ongedaan worden
gemaakt. De moderniteit zal opnieuw moeten worden overdacht en geherformuleerd
en het postmodernisme is van die herschikking een eerste aanzet.[15]
Op grond van al deze overwegingen lijkt het me
redelijk om het postmodernisme, behalve als een praktijk van pastiche en
complexiteit, ook te beschouwen als een uitloper van het moderne denken en niet
als een breuk daarmee. Dat sluit aardig aan bij wat de al genoemde Denise Scott
Brown, partner van Robert Venturi, schrijft in de catalogus van Adamson en
Pavitt. Volgens Scott Brown liggen de wortels van haar postmoderne opvattingen
en die van haar partner, in de jaren veertig en vijftig. Ze komen voort uit de
sociale kwesties die op dat moment aan de orde zijn en het onvermogen van het
Modernisme om stedelijke problemen op een aanvaardbare wijze op te lossen.
Denise Scott Brown neemt nadrukkelijk afstand van de commerciële toepassingen
van het postmodernisme die ze betitelt als ‘pomo’ en doet de opmerkelijke
uitspraak dat zij en Robert Venturi behalve postmodernisten ook modernisten
zijn. Ze zijn en waren immers betrokken bij het traditionele modernistische
project om bestaande uitgangspunten te herformuleren en verandering mogelijk te
maken.[16] Geloof je Denise Scott Brown, dan is een
modernist in postmoderne kleren denkbaar en voor de hand liggend. Maar is dat
ook van toepassing op Joost van den Toorn?
IV
Joost van den
Toorn, zoon van een actrice en een groothandelaar in dranken, maakt in de jaren
tachtig zijn eerste beelden. Met die beelden wekt hij de nodige belangstelling.
Van den Toorn wordt in de jaren tachtig en negentig vertegenwoordigd door
galeriehouder Riekje Swart, die daarvoor, in de jaren zestig en zeventig,
kunstenaars als Peter Struycken, de dan nog tamelijk onbekende Donald Judd,
Robert Ryman en Lucio Fontana exposeert. Nadat Riekje Swart haar galerie sluit,
wordt Van den Toorn vertegenwoordigd door de galerie van Tanya Rumpff en later
door Willem Baars. Werken van Van den Toorn worden aangekocht door het
Kröller-Müller Museum in Otterlo en door Frans Haks, de geruchtmakende, in 2006
overleden directeur van het Groninger Museum.
Van den Toorn maakt in de jaren tachtig en
negentig een groot aantal bronzen en keramische beelden. Zijn werk lijkt op het
eerste gezicht te bestaan uit een samenraapsel of een afgeleide van vormen van
sculptuur en expressie die voor een deel niet en voor een deel wel tot de
officiële kunstgeschiedenis worden gerekend. Een van die niet als kunst erkende
vormen is de kitschsculptuur en het souvenir. Van den Toorns beelden rusten op
iets van een sokkel of voet. Sokkels ruimen in de jaren zestig van de vorige
eeuw als tekens van oubollig illusionisme het veld, maar blijven gangbaar in de
kitschsculptuur. Van den Toorns beelden hebben – afgezien van plaatselijke,
nogal hectische detaillering - bovendien het gladde en industriële van kleine
souvenirobjecten. De overeenkomst met kitsch is echter minder eenvoudig dan het
lijkt. Aanwijsbare voorbeelden waar Van den Toorn een werk aan ontleend zou
kunnen hebben, zijn niet aan te wijzen. Op een aantal uitzonderingen na is Van
den Toorn geen kunstenaar van afgietsels en ook niet iemand die de regels van
de kitsch letterlijk navolgt zoals Jeff Koons. Naar de kitschvoorbeelden van Waldheim, Triumph des Willens, Meeres
Idylle (zie link afbeeldingen bovenaan en onderaan dit artikel) en andere door Van den Toorn gemaakte beelden heb ik tevergeefs
gezocht. Daar is ook wel een verklaring voor, maar daar kom ik later op terug.
Wat hier gesteld kan worden is dat de overeenkomst met kitsch en souvenir een
kwestie is van de sokkel en de afwerking, de buitenkant, of, om met een
modeterm van de jaren tachtig te spreken, de ‘huid’ van de beelden.
Tastbaarder, of beter gezegd direct
aanwijsbaar, is de invloed van het kleiwerk van kinderen. Een beeld als Daar heb je Flipper lijkt een
stijloefening in het wat krachteloze, onhandige, maar wel expressieve bewerken
van klei door kinderhanden. Dat geldt ook voor de figuren van honden en andere
dierfiguren in beelden als Friends en
Dog helmet en de worstvormige bergen
in Church without Christ, Mist in the morning mountains en het al
genoemde Waldheim.
Er is wat ontleningen betreft zeker nog meer
te noemen, zoals het gebruik van de vormen van opblaasbaar speelgoed in beelden
als The mighty waters en It’s a long way back to Germany. Interessant
zijn ook de vermoedelijke invloeden van de banketbakkerskunst, de kolkende zee
van The mighty waters bijvoorbeeld,
die veel weg heeft van een vakkundig gedraaide toef slagroom. Maar met het
bovenstaande denk ik wel voldoende te hebben gezegd over Van den Toorns gebruik
van beeldende vormen die niet tot de hoge kunst worden gerekend.
V
Niet minder
opvallend in het werk van Van den Toorn zijn de verwijzingen naar werken die
wel tot de kunstgeschiedenis worden gerekend. Die verwijzingen hebben voor een
deel te maken met het werk van de romantische schilder Caspar David Friedrich.
Het is niet moeilijk om in de titel van het eerder genoemde beeld Mist in the morning mountains een
verhaspelde vertaling te lezen van het door Caspar David Friedrich in 1808
geschilderde Morgennebel im Gebirge.
In dit werk en in een werk als Waldheim
herinneren trouwens ook bergen, kruizen en dennenbomen aan het werk van Caspar
David Friedrich.
Dat Van den Toorn naar Friedrich verwijst
lijkt niet toevallig. Sinds het in 1975 verschenen boek van Robert Rosenblum
staat het werk van Friedrich voor de zogenaamde noordelijke romantische
traditie. Onafhankelijk van Parijs en het daar gangbare streven naar kunst
omwille van de kunst, was er volgens Rosenblum nog een andere vorm van
schilderkunst in Europa, bedreven door schilders als Friedrich, Turner en Van
Gogh. Wat die schilders verbindt is volgens Rosenblum het streven naar de
verbeelding van het numineuze door middel van het landschap en de ruimte.[17]
Je zou de verwijzingen naar het werk van
Friedrich in het werk van Van den Toorn kunnen lezen als een steek onder water
naar Greenberg en de door Rudi Fuchs ooit geconstateerde onterechte verenging
van de kunstgeschiedenis tot Parijs en Amerika of New York en het l’art pour l’artbeginsel.[18]
Afgezien van dat soort kunsthistorische overwegingen, is er echter ook nog een
inhoudelijke overeenkomst tussen het werk van Friedrich en Van den Toorn. Wat
bij Friedrich een allesoverheersende rol speelt is de voorstelling van de
ruimte als een dynamische en soms dreigende grootheid. Friedrich roept
duizelingwekkende hoogten en diepten voor de geest, bronnen van licht en
onheilspellende luchten waarop de toeschouwer onwillekeurig reageert met
huivering. De kunstenaar speelt met andere woorden in op de zintuiglijkheid en
de empathie van de toeschouwer, diens evolutionair ingeschapen gerichtheid op
de omgeving en zijn neiging om zich onwillekeurig in te leven in toestanden en
te reageren op een mogelijke verstoring daarvan.
Een vergelijkbaar inspelen op de empathie van
de toeschouwer neemt ook in het werk van Van den Toorn een prominente rol in.
Een deel van zijn werk houdt de aandacht van de beschouwer vast door de suggestie
van een dreigende verstoring. In Church
without Christ en Hand ohne Titel
dreigt het beeld slap door te buigen dan wel uiteen te zijgen of te scheuren.
In Triumph des Willens en It’s a long way to Germany is sprake van
een wankel evenwicht en in De Aardappelmannetjes van een dreigende
val. Meeres Idylle lijkt fataal te
wiebelen en Another Church lijkt
eigenlijk niet overeind te kunnen staan gezien de onmogelijke verhouding tussen
de smalle voet en de bovenmatig lange toren.
Op de empathie van de toeschouwer speelt Van
den Toorn ook in door de in het oog springende ongelijkheid tussen de
samenstellende delen van beelden als De
Haarlemmer Poort en Ridder Dick.
Beelden als Ronald McDonald en Vogel bespelen het medeleven van de
toeschouwer weer op een andere manier door het onmiskenbare onvermogen van de
uitgebeelde figuren om te bewegen, afgezien van een machteloos armgezwaai in
het geval van Ronald McDonald. Je zou
in dit kader ook op de beelden House of
love, Mist in the morning mountains
en Waldheim kunnen wijzen waarvan de
oplopende reeksen hoogte en diepte suggereren en de blik van de toeschouwer
onwillekeurig mee omhoog en omlaag nemen.
VI
De
laatstgenoemde beelden zullen de blik van de toeschouwer wellicht om nog een
andere reden vasthouden. Parodieert Van den Toorn hier de minimalistische reeks
die we kennen van een kunstenaar als Dan Flavin? De overeenkomst tussen het
werk van Van den Toorn en het Minimalisme gaat volgens mij verder dan deze ene
schimpscheut.
Minimalistische kunstenaars als Donald Judd,
Carl Andre, Dan Flavin en Robert Morris kenmerken zich door een uitgesproken
afkeer van illusionisme in de kunst en een bezetenheid om de laatste resten
daarvan uit te bannen. Hun afkeer richt zich onder meer tegen de suggestie van
diepte door contrasterende kleuren op het platte vlak in de schilderkunst,
tegen de suggestie van vitale, vormende krachten in de abstracte of naar
abstractie neigende beeldhouwkunst van de geestverwanten van Henry Moore, tegen
het idee dat kunst een vorm is van individuele expressie en vanzelfsprekend
tegen de anatomische suggesties van de klassieke beeldhouwkunst. Op grond van
de hier genoemde uitgangspunten vermijden minimalistische kunstenaars ook de
traditionele compositie, de balans tussen de samenstellende delen, die in hun
ogen subjectief en kunstmatig is. De delen van het Minimalistische werk, bij
voorkeur industrieel of in serie vervaardigde modules, worden eenvoudigweg
gestapeld, op de grond gelegd of in een reeks geplaatst. Een ander gevolg van
de hier genoemde uitgangspunten is een auto-referentiële, een alleen naar
zichzelf verwijzende vorm van kunst, die zintuiglijk is georiënteerd.
Minimalistische werken confronteren de toeschouwer met het ervaren zelf, het
ervaren van objecten en de ruimte waarin ze zich bevinden.[19]
Beide eerst genoemde eigenaardigheden, het
ontbreken van de traditionele compositie en de stapeling van de delen,
kenmerken ook het werk van Van den Toorn. Dat verklaart, zoals ik eerder
aanstipte, waarom je Van den Toorns werken geen directe voorbeelden kunt vinden
in de kitschsculptuur. De overeenkomst tussen het werk van Van den Toorn en de
industriële kitsch is een kwestie van het oppervlak van de beelden en van
figuratie. Morfologisch is er een fundamenteel verschil. Kitsch imiteert op een
al of niet geslaagde wijze de renaissancistische en neoklassieke
beeldhouwkunst. Een wezenlijk aspect van de klassieke beeldhouwkunst is de
suggestie van anatomische exactheid. In de klassieke beeldhouwkunst wordt de
vorm van mens- en dierfiguren en van natuurlijke objecten ogenschijnlijk
bepaald door van binnenuit komende en natuurlijke krachten: de werking van
botten en spieren en de natuurlijke krachten die in landschappen en natuurlijke
objecten voor cohesie zorgen. Juist dat is in het werk van Van den Toorn zo
goed als afwezig. Niets aan Van den Toorns dierfiguren en biomorfe
verschijningen suggereert de aanwezigheid van botten en spieren, een anatomie
of innerlijke krachten. Van den Toorns bergen en rotsen lijken evenmin te
worden bepaald door de krachten die in de natuur de zaken op hun plaats houden.
Van den Toorns beelden zijn stapelingen van opzettelijk onhandig gevormde
hompen en op zich levenloze volumes waarbij van traditionele compositie geen
sprake is.
Wil ik hiermee beweren dat Van den Toorns werk
in feite geschoeid is op het Minimalisme? Zoiets zou nogal sterk zijn. Van den
Toorn lijkt geen moeite te hebben met het maken van beeldhouwkunst, iets
waaraan Judd en andere minimalisten zich nu juist niet wilden bezondigen. Van
den Toorn is bovendien niet afkerig van illusionistisch materiaalgebruik. Wat
het kleiwerk van kinderen lijkt, is keramiek of brons. Wat je wel kunt stellen
is dat Van den Toorn de verworvenheden van het Minimalisme nieuw of anders
gebruikt. Het kunstwerk en de persoon van de kunstenaar zijn bij Van den Toorn
net als voor de minimalisten gescheiden. Bij Van den Toorn is het verband
tussen de werken en de rechtstreekse expressie van de gevoelens van de
kunstenaar niet echt aannemelijk of hoogst complex. De kunstenaar die je je
kunt voorstellen bij Van den Toorns beelden is ogenschijnlijk geen kind van de
Verlichting, geen rationalist, maar eerder een nobele wilde of Van den Toorn
zelf die in zijn atelier tijdelijk die rol aanneemt. Nieuw, of in ieder geval
anders, is bij Van den Toorn ook de rol die de figuratie speelt.
Van den Toorn bedient zich van figuratie om
onder meer de geschiedenis uit te beelden. Hakenkruizen, kerken, bergen en
sparren - de tekens en symbolen van wat voorbij is, van levensovertuigingen en
romantische hunkeringen die het onderspit hebben gedolven - spelen in zijn werk
een prominente rol. Geschiedenis is bij Van den Toorn geen kwestie van
vooruitgang en ontwikkeling, maar een etalage van wreedheid, smakeloosheid en
vergeefsheid. De strekking van Van den Toorns oeuvre als geheel laat zich in
deze termen min of meer duiden, maar van de individuele werken is moeilijk te
zeggen wat ze uitbeelden of betekenen. Het al genoemde It’s a long way back to Germany is daar een typerend voorbeeld van.
Gaat dit beeld over het einde van de Tweede Wereldoorlog en de terugtrekking
van de Duitse krijgsmacht? Refereert het werk aan Das Boot, Wolfgang Petersens verfilming van de gelijknamige roman
van Lothar-Günther Buchheim, die in de jaren tachtig nogal wat aandacht trok? De
titel van het beeld lijkt ontleend aan een nogal onbenullig nummer van de
punkband Ramones, dat niets met de Tweede Wereldoorlog uitstaande heeft. Alles
bij elkaar genomen is er over de betekenis van dit beeld geen zinnig woord te
zeggen. Daarvoor is het een te bizarre vermenging van serieuze zaken met
onschuld en parodie. Iets vergelijkbaars geldt niet minder voor andere werken
van Van den Toorn. Ook daar is geen zinnig woord over te zeggen. Ze wekken door
een woud van tekens de suggestie van betekenis, maar die betekenis is voor het
nuchtere verstand nergens toegankelijk. Je kunt dit, zoals Fredric Jameson,
beschrijven als een toestand voortvloeiend uit het inzicht dat de werkelijkheid
buiten ons bereik is geraakt en we gedwongen zijn om het heden en de geschiedenis
te reconstrueren aan de hand van onze mentale voorstellingen ervan die hij
betitelt als simulacra en ‘pop images’.[20]
Met evenveel recht kan echter ook gesteld worden dat Van den Toorn gebruikmaakt
van de mogelijkheid om een werk naar van alles en nog wat en dus eigenlijk
alleen naar zichzelf te laten verwijzen. Hij past met andere woorden de door de
abstracte schilderkunst en het Minimalisme ontwikkelde auto-referentialiteit
toe binnen het kader van de figuratie. Auto-referentialiteit dwingt de beschouwer
om het kunstwerk te ondergaan zonder de afleiding van een aannemelijke
betekenis die buiten het werk zelf ligt en daarvan afleidt, iets waar veel
mensen, omdat het ze confronteert met zichzelf, volgens mij een hekel aan
hebben.
VII
‘De geschiedenis
van de kunst’, schrijft Susan Sontag in een tegen het einde van de jaren zestig
gepubliceerde beschouwing, ‘is een opeenvolging van succesvolle overtredingen.’[21]
Het lijkt een treffende samenvatting van
de twintigste-eeuwse kunstpraktijk waarin de overtreding of de breuk een
gangbare vorm is. De kunstenaar overtreedt de door zijn voorgangers gehanteerde
regels, maar wel met een gedegen kennis van die regels. In die zin wijkt het
werk van Joost van den Toorn dus niet af van het door moderne kunstenaars
ontwikkelde patroon. Toch is het ook tekenend voor een verandering. Wat in het
werk ontbreekt, zijn de voor de eerdere kunst kenmerkende suggesties van
rationaliteit, objectiviteit en beheersing, de concentratie op het formele en
de toekomstgerichtheid. Daarvoor in de plaats komen zaken die door modernisten
veelal zijn buitengesloten: subjectivisme en eigenaardigheid, het exotische en
de buitenstaander, de vermenging van disciplines, geschiedenis en figuratie en
het genoegen in het onvolmaakte, de valse schijn en het onwenselijke. Zoals
alle kunstwerken die ertoe doen, werpt het werk van Van den Toorn een vraag op.
Gesteld dat de werken van een kunstenaar zoiets als een wereld scheppen, dan is
dat in het geval van Joost van den Toorn een wereld waarin het subject en de
materie ogenschijnlijk worden bespeeld door een onheilzame, anonieme vormkracht
waarop verstand, smaak en beschaving geen greep hebben. In dat opzicht is het
werk van Van den Toorn in mijn ogen verwant aan de toneelteksten van de
Oostenrijkse schrijver Werner Schwab, die begin jaren negentig van de vorige
eeuw nogal wat opzien baarde.[22]
In de stukken van Schwab worden de personages op sleeptouw genomen door de
inhumane macht van de taal en een ongerichte lichamelijke aandrang. De werelden
van Joost van den Toorn en Werner Schwab voldoen aan niemands wensen of dromen
en niettemin trekken ze sommige toeschouwers onweerstaanbaar aan. De verklaring
van dit verschijnsel lijkt me van groot belang, maar ligt buiten het kader van
deze beschouwing.
Noten
[1] M.H. Abrams, The mirror
and the lamp: theory and the critical tradition, New York 1953; Reinhart
Koselleck, Vergangene Zukunft. Zur
Semantik geschichtlicher Zeiten, Frankfurt am Main 1979, blz. 17 e.v.;
Matei Calinescu, Five faces of modernity:
modernism, avant-garde, decadence, kitsch, postmodernism, Durham North
Carolina 1987, blz. 23; Jürgen Habermas, Der
philosophische Diskurs der Moderne. Zwölf Vorlesungen, Frankfurt am Main
1985, blz. 13-21.
[2] Tony Judt, Na de
oorlog. Een geschiedenis van Europa sinds 1945, Amsterdam 2006, blz.
453-489; Friso Wielinga, Nederland in de
twintigste eeuw, Amsterdam 2009, blz. 213-222; James Kennedy, Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de
jaren zestig, Amsterdam 1995, blz. 37-42.
[3] Clement Greenberg, ‘Avant-garde and kitsch’, in: The collected essays and criticism. Deel 1, Perceptions and judgements
1939-1944, John O’Brian (red.), Chicago en Londen, blz 6-21; Clement
Greenberg, ‘Towards a newer Laocoon’, in: op. cit., blz. 23-38; Clement
Greenberg, ‘Modernist painting’, in: The
collected essays and criticism. Deel 4, Modernism with a vengeance 1957-1969,
John O’Brian (red.), Chicago en Londen, blz. 85-94. Aldaar blz. 92-93.
[4] Rudi Fuchs, ‘Het venster en de witte wand’, in: Tussen kunstenaars. Een romance, Amsterdam 2002, blz. 140-153; de
door Fuchs geconstateerde invloed van Greenberg wordt bevestigd door Barbara
Rose in Barbara Rose, American Painting.
The 20th century, Genève 1995 (herdruk van de in 1986 herziene uitgave van
de eerste druk van 1969) blz. 118.
[5] Thierry de Duve, Kant after Duchamp,
Cambridge Massachusetts en Londen 1999 (tweede paperbackeditie), blz. 201 en
229-239.
[6] Donald Judd, ‘Specific objects’ in: Arts yearbook 8 (1965) blz. 181-189.
[7] Joseph Kosuth, ‘Art after philosophy 1 and II’, in: Art after philosophy and after. Collected writings 1966-1990,
Cambridge Massachusetts en Londen 1991 (Gabriele Guercio red.), blz. 13-32;
Benjamin H.D. Buchloh, ‘Conceptual art 1962-1969: From the aesthetic of
administration to the critique of institutions’, in October, 55 (1990) blz. 105-143, aldaar 124-129.
[8] Camiel van Winkel, ‘Informatie ervaren – ervaring
vergaren’, in: Jeroen Boomgaard, Marga
van Mechelen en Mirjam van Rijsingen, Als de kunst erom vraagt. De
Sonsbeektentoonstellingen van 1971, 1986, 1993, Arnhem 2001, blz. 89-106,
aldaar 99, 100 en 104.
[9] Fuchs, op. cit., blz. 152
[10] Alain Touraine, Critique de la modernité, Parijs 1992;
Habermas opus cit, blz. 11; Isaiah Berlin, ‘Joseph de Maistre and the origins
of Fascim’ in: The crooked timber of
humanity. Chapters in the history of ideas, Londen 1990 (Henry Hardy red.),
blz. 91-174.
[11] François Dosse, Histoire
du structuralisme. Deel 1, Le champ dus signe, 1945-1966, Parijs 1991;
Egide Berns, Samuel IJsseling en Paul Moyaert, Denken in Parijs. Taal en Lacan, Foucault, Althusser, Derrida,
Alphen aan den Rijn en Brussel 1979. Blz 15-17.
[12] François Cusset, French
Theory. Foucault, Derrida, Deleuze
& cie et les mutations de la vie intellectuelle aux États-Unis, Parijs
2005 (tweede druk), blz. 244-261.
[13] Glenn Adamson en Jane Pavitt, Postmodernism. Style and subversion, 1970-1990,
Tentoonstellingscatalogus Victoria & Albert Museum, Londen 2011, blz. 12-95.
[14] Fredric Jameson, Postmodernism or, the cultural logic of late
capitalism. Londen 1991, blz. 15-17.
[15] Ulrich Beck, Wolfgang Bonß en Christoph Lau, ‘Theorie
reflexiver Modernisierung – Fragestellung, Hypothesen, Forschungsprogramme’,
in: Ulrich Beck en Wolfgang Bonß (red), Die
Modernisierung der Moderne, Frankfurt am Main 2001, blz. 11-59.
[16] Denise Scott Brown, ‘Our postmodernism’, in: Adamson en Pavitt, op. cit., blz.
106-111.
[17] Robert Rosenblum, Modern
painting and the northern Romantic tradition. Friedrich to Rothko, Londen
1994 (herdruk paperback editie van 1978, oorspronkelijk 1975), blz. 10-40.
[18] Fuchs, op. cit.
[19] Rosalind E. Krauss, Passages in
modern sculpture, Cambridge Massachusetts en Londen 1985 (vierde druk),
243-287.
[20] Fredric Jameson, op. cit., blz. 27.
[21] Susan Sontag, ‘The Aesthetics of silence’, in: Styles of radical will, New York 1969, herdruk van Aspen 5-6
(herfst en winter 1967), blz. 3-34, aldaar 9.
[22] Werner Schwab, Fäkaliendramen, Graz en Wenen 1991; idem, Königskomödien, Graz en Wenen 1992.
Afbeeldingen
1 Another Church, 1998, brons, 63 x 16 x 15 cm
2 Church without
Christ, 1998, brons, 55 x 37 x 33 cm, collectie Kröller-Müller Museum
3 Daar heb je Flipper, 1999, 22 x 20 x 12 cm, collectie Emo
Verkerk
4 De Aardappelmannetjes, 2008, zwerfkeien, brons en
bladgoud, 815 x 275 x 200 cm, Centrum West Zoetermeer
5 De Haarlemmer Poort, 1999, brons, 27 x 25 x 21 cm,
particuliere collectie
6 Dog helmet,
2002 , brons, 25 x 23 x 22 cm, collectie Mies Janssen Kerkhoff
7 Friends,
2000, verzilverd brons, 19 x 28 x 15 cm, collectie Keune
8 Hand ohne
Titel, 1993 , brons en rvs, h. 220 cm
9 House of
love, 1993, brons, h. 25 cm, collectie Twynstra Gudde
10 It’s a long
way back to Germany, 1993, brons, h. 172 cm, collectie Kröller-Müller Museum
11 Meeres
Idylle, 1990, brons, 63 x 16 x 15 cm
12 Mist in the
morning Mountains, 1989, brons en dennenboompjes, h. 40 cm, collectie Marie
Hélène Cornips
13 Repelsteeltje,
2013, brons, 47 x 32 x 23 cm
14 Ridder Dick,
2000, verzilverd brons, 93 x 46 x 30 cm, collectie R.M. van den Toorn
15 Ronald
McDonald, 1998, keramiek, 25 x 27 x 40 cm, collectie Kröller-Müller Museum
16 The mighty
waters, 1990, brons, h. 31 cm, collectie Kröller-Müller Museum
17 To boldly go
where no man has gone before, 2009, aluminium, 54 x 16 x 16 cm
18 Triumph des
Willens, 2001, brons, 34 x 25 x 18 cm, collectie Gerhard Belgraver
19 Vogel, 2001,
brons, 61 x 22 x 40 cm, collectie Kröller-Müller Museum
20 Waldfried,
2009, lood, 37 x 25 x 18 cm
21 Waldheim,
1989, brons, dennenboompjes, h. 65 cm, collectie Groninger Museum
22 Zelfportret
als kan, 2013, keramiek, 50 x 31 x 31 cm
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
10 |
11 |
12 |
13 |
14 |
15 |
16 |
17 |
18 |
19 |
20 |
21 |
22 |