Onderwerp:
filosoof Sjoerd van Tuinen over Maniërisme, maniëristisch denken, Gilles
Deleuze, Bruno Latour, vorm, wording en essentie als modaliteit
Auteur: Peter
Nijenhuis
Datum gesprek: 18
november 2015
Sjoerd van Tuinen is als docent verbonden aan de
faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit van Rotterdam en auteur
en redacteur van boeken over, onder andere, Peter Sloterdijk, Gilles Deleuze en
de nieuwe Franse filosofie.
Je werkt aan een
studie over het Maniërisme. Voor jou heeft dat verschijnsel een heel andere
betekenis dan voor kunsthistorici die het begrip Maniërisme vooral hebben
gezien als een ontsporing.
Ik houd me met het Maniërisme bezig als filosoof en niet
als kunsthistoricus. Het Maniërisme is, historisch bezien, een stroming in de
kunst die aan het begin van de zestiende eeuw na de Hoogrenaissance de kop
opsteekt en in het laatste kwart van diezelfde eeuw overgaat in de Barok.
Kenmerkend voor het Maniërisme is een breuk met de classicistische orde en
compositie. Het Maniërisme licht de hand met de onderschikking van de
achtergrond aan de voorgrond, de wetten van de zwaartekracht en de
voorschriften van de anatomie. Niet de nabootsing van de natuur lijkt voorop te
staan, maar de verbeelding van de kunstenaar en die verbeelding reikt voorbij
het classicistische, antropocentrische wereldbeeld. In de kunstgeschiedenis,
die zich in de twintigste eeuw probeert te vestigen als een echte wetenschap,
zorgt het begrip Maniërisme in de jaren twintig en opnieuw in de jaren zestig echter
voor de nodige roering. De kunsthistorici worden het niet eens hoe ze
Maniërisme moeten definiëren en waarderen. Maniërisme is in de ware zin van het
woord een omstreden begrip, een essentially
contested concept, zoals de Engelsen zeggen. De kunsthistoricus John
Shearman legde het uit in termen die geïnspireerd lijken door de
l'art-pour-l'art-gedachte. Shearman besteedde nogal wat aandacht aan de sprezzatura, de ogenschijnlijk moeiteloze,
nonchalante perfectie en hij had waardering voor bijvoorbeeld het frivole
aspect van het Maniërisme. Ernst Gombrich legde daarentegen juist de nadruk op
het dissonante van de maniëristen en hun psychopathologische trekken. Gombrich
zag in de eerste plaats figuren die niet samenvallen met hun situatie, het
verwarrende door elkaar lopen van voor- en achtergrond en de verdraaiingen van
de natuurwetten, de orde van het verhaal en de culturele hiërarchie. Er zijn
nog meer benaderingen, te veel om zomaar op te noemen. Je kunt volgens mij
zelfs beweren dat de kunstgeschiedenis zichzelf als wetenschap deels heeft
uitgevonden in de worsteling met het begrip Maniërisme. Maar om
wetenschappelijke redenen lieten de kunsthistorici de zaak in de jaren zeventig
ook weer voor wat hij was: een speculatieve kwestie. Twisten over het begrip
Maniërisme leverde volgens de betrokkenen niets meer op. Het was immers niet te
vatten of te definiëren. Je kon er geen stabiel begrip van maken, waarmee je
wetenschap kon bedrijven. En dus werd er niet meer gepoogd om het begrip te
definiëren en richtte men zich louter op de empirisch toetsbare feiten.
Ik denk dat de reden waarom kunsthistorici er genoeg van
kregen, de kwestie rond het Maniërisme juist interessant maakt voor filosofen.
Instabiele begrippen en verschijnselen zijn in mijn ogen bij uitstek het
onderzoeken waard. Filosofie gaat volgens mij voor een groot deel over
problemen die buiten de filosofie ontstaan en niet kunnen worden opgelost, maar
die zich vanwege hun ogenschijnlijke belang wel blijven opdringen aan het
denken. Zulke begrippen - zoals de door Immanuel Kant genoemde speculatieve
begrippen God, wereld en zelf - missen weliswaar een empirische inhoud, maar
mensen hebben er van oudsher zonder ophouden over gespeculeerd. Ik denk dat de
filosofie een kritisch licht kan werpen op het Maniërisme als verschijnsel,
daar waar de kunstgeschiedenis de hoop heeft opgegeven. Om dat te doen wil ik
onder meer laten zien dat ook in de filosofie een onderscheid gemaakt kan
worden tussen classicistische en maniëristische manieren van denken.