Categorie:
interview/ Onderwerp: Camiel van Winkel over de verbondenheid van artistieke
vrijheid en kunstcontext, de wording van de informatiemaatschappij en het
belang van de conceptuele kunst en de geschiedenis / Auteur: Peter
Nijenhuis/Datum gesprek: 15 maart 2018
Camiel van Winkel is
kunsthistoricus, criticus, adviseur van de Rijksakademie en als docent
verbonden aan Sint-Lukas in Brussel. In de loop van de jaren schreef hij een
aantal boeken die in de kunstwereld het nodige stof deden opwaaien: Moderne leegte (1999), Het primaat van de zichtbaarheid (2005),
De mythe van het kunstenaarschap
(2007) en During the Exhibition the
Gallery Will Be Closed (2012).
In boeken als Moderne leegte
en het Het primaat van de zichtbaarheid
schets je ontwikkelingen die de beeldende kunst van nu op een beslissende
manier hebben beïnvloed. Een ervan is de volledige vrijheid die de kunstenaar
kreeg in de twintigste eeuw om naar eigen inzicht werk te maken of desnoods van
straat op te rapen. Die vrijheid heeft ook een keerzijde waaraan je het nodige
belang hecht. Waarom?
De keerzijde van de vrijheid van
de beeldend kunstenaar is dat deze vrijheid niet kan worden uitgeoefend buiten de
institutionele context om. Dat wordt in het zogenaamde kunstdiscours nog wel
eens vergeten. In mijn ogen is dat een vergissing. Artistieke vrijheid en de
institutionele kunstcontext zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Daarom is
het belangrijk om ze steeds in samenhang met elkaar te analyseren. Met de
institutionele context van kunst bedoel ik het hele weefsel waarin de kunst is
ingebed. Dat weefsel wordt gevormd door musea, galeries, presentatieplekken en
kunsttijdschriften, de mensen die in die instellingen hun werk doen, de
curatoren, critici en andere kunstbemiddelaars en niet in de laatste plaats de
taal die wordt gebruikt om over kunst te spreken en te schrijven. Zonder de institutionele
kunstcontext, de kunstwereld, is het niet meer mogelijk om een aanzienlijk deel
van de kunst als zodanig te herkennen. Light
Wire Circuit, de bijdrage van Carl Andre aan de Sonsbeektentoonstelling van
1971, zou geplaatst op een willekeurig grasveld in de stad over het hoofd
worden gezien als een stel achtergelaten pvc-buizen en niet meer dan dat.
Een kunstenaar presenteert iets
(een object, een proces, wat dan ook) aan een publiek en zegt daarbij, 'Dit is
kunst'. Ook als de kunstenaar dit niet letterlijk zegt, wordt het wel
geïmpliceerd door de presentatiecontext. Het publiek neemt hier kennis van en
kan de stelling 'Dit is kunst' beamen of verwerpen. In wezen is dat een soort
esthetische of artistieke toetsing die steeds opnieuw moet plaatsvinden.
Thierry De Duve zette dat heel knap uiteen in zijn boek Kant after Duchamp.
Voor politiek gemotiveerde
kunstenaars is de verstrengeling van kunst en context moeilijk te aanvaarden.
Een terugkerend idee in de twintigste-eeuwse kunst is dat je de institutionele
context kunt kortsluiten en de kunst direct kunt integreren in de alledaagse
leefomgeving, waar zij dan een transformerend effect zou hebben. Kunstenaars
gingen ervan uit dat het mogelijk was om de grens tussen kunst en leven op te
heffen of te doen vervagen, waardoor kunst een groter publiek zou kunnen bereiken
en iets reëels zou kunnen bewerkstelligen. Maar dat idee is een vorm van
wensdenken. Het is een naïeve voorstelling van zaken die aan het begin van de
jaren negentig opnieuw overal opdook en ook nu nog door bepaalde curatoren en
kunstenaars wordt gekoesterd. Ze was bepalend voor internationale manifestaties
als Sonsbeek ’93 en voor de herleving van de kunst in de openbare ruimte. Voor
mij was dat eind jaren negentig de aanleiding voor het schrijven van mijn boek Moderne leegte, waarin ik de gedachte
dat de beeldende kunst los te koppelen is van haar institutionele context
probeerde te weerleggen.
De aard van de hedendaagse kunst is wat jou betreft eveneens bepaald
door de rol die het management van informatie en communicatie begint te spelen
in de jaren zestig van de vorige eeuw. Hoe heeft dat de beeldende kunst
veranderd?
Er wordt door overheden en
fondsen tegenwoordig nogal wat geëist van de beeldend kunstenaar. Hij of zij moet
'cultureel ondernemer' zijn – een soort manager van het eigen artistieke
proces. Dat betekent dat de kunstenaar projectplannen en begrotingen moet
kunnen opstellen, doelen op de lange termijn moet formuleren, en moet kunnen
beschrijven hoe de verwerkelijking daarvan kan worden getoetst. Van de
kunstenaar wordt met andere woorden naast een artistieke ook een administratieve
competentie verwacht. Dat is historisch gezien iets nieuws. Het gaat om een
fundamentele verandering in het kunstenaarschap. In mijn boek During the Exhibition the Gallery Will Be
Closed verbind ik die met een omslag op maatschappelijk vlak die in de
jaren zestig van de vorige eeuw plaatsvond: de zogeheten 'managerial revolution'.
In economie, samenleving en bestuur kregen informatie en communicatie een allesbepalend
belang. Dit waren de aanvangsjaren van de informatiemaatschappij, waar we nu middenin
zitten. In de informatiemaatschappij kreeg de rol van de manager een nieuw en
bepalend gewicht. De manager is degene die op methodische wijze informatie verzamelt,
analyseert en op grond daarvan beslissingen neemt om zo economische en bestuurlijke
processen te sturen. Ook in de kunstwereld kreeg het verzamelen en doorgeven
van informatie voor het sturen en profileren van de eigen positie en het omgaan
met de buitenwereld een steeds groter gewicht. Conceptuele kunstenaars als Stanley
Brouwn, Douglas Huebler, Michael Asher en Lawrence Weiner beseften dat en speelden
daar op in. Ik vermoed dat ze zich vooral lieten leiden door hun intuïtie en
minder door theoretische overwegingen, maar daar kun je over twisten. De
conceptkunstenaars waren zich als eersten bewust van het primaat van informatie
en, wat dat aangaat, van de bemiddelende en conditionerende rol van de
kunstinstituties. Conceptkunstenaars namen de rol aan van manager en
informatiemakelaar. Ze bedienden zich van administratieve methodes en een administratieve
esthetiek. Dat alles deden ze niet zonder de nodige ironie. Voor acties en
ingrepen stelden ze vooraf protocollen op. De uitvoering en de resultaten ervan
werden door middel van documenten en foto’s vastgelegd en in sommige gevallen
tentoongesteld in bijvoorbeeld archiefkasten die door het publiek geraadpleegd
konden worden.
Je kunt je afvragen wat de
kritische lading was van deze mimesis van de administratieve ideologie. Ik heb
de bestaande literatuur over het onderwerp bestudeerd. Zelfs de meest diepgravende
theoretici, zoals Benjamin Buchloh en Charles Harrison, komen er niet echt uit
of het conceptualisme een omarming was van de administratieve ideologie of
juist een kritisch commentaar.
De conclusie in mijn boek luidt
dat de conceptkunst kritisch was door niet niet
kritisch te zijn; door een toetsing van het eindresultaat achterwege te
laten. De conceptkunstenaar imiteerde de manager, maar de mimesis was niet helemaal
volledig, en dat is in mijn ogen van groot belang. Een essentieel deel van wat managers
doen is kwaliteitscontrole. Dat laatste lieten conceptuele kunstenaars
achterwege. Elk resultaat was voor hen een goed resultaat. Ze stelden
protocollen op en presenteerden die heel sec, samen met de uitkomsten ervan. Stanley
Brouwn ging de straat op. Hij vroeg voorbijgangers de weg en liet ze een
tekeningetje van de route maken. Die tekeningetjes voorzag hij van een stempel
met de tekst 'This Way Brouwn'. Wat de kwaliteit van de tekeningen betreft
maakte Brouwn geen enkel onderscheid. Iedere schets, ieder krabbeltje was even goed
en geldig. Ook andere conceptualisten, zoals Weiner, namen alleen
verantwoordelijkheid voor het protocol. Weiners Statements kon iedereen die dat wilde zelf uitvoeren. Er werd zo
een harde grens getrokken tussen informatie en visualisatie. De uitkomst was
steeds een kunstwerk dat deels door toeval of willekeur tot stand is gekomen.
Toeval en willekeur kwamen op gelijke voet te staan met wat tot dan toe werd
gezien als de grondslag van het kunstwerk: het unieke beeldende talent van de
individuele kunstenaar.
Alles bij elkaar genomen voltrok
zich door toedoen van de conceptkunst een radicale demystificatie van het
kunstenaarschap. Hoe kun je de artistieke betekenis beoordelen van een
kunstwerk dat tot stand komt op basis van een administratief protocol, en waarvan
de uitkomst geen kwaliteitscontrole meer heeft ondergaan?
Curatoren, critici en andere
bemiddelaars kwamen hierdoor voor aanzienlijke problemen te staan. De
conceptkunst ondermijnde hun expertise en gezag en dat had belangrijke
gevolgen.
Welke?
Deze demystificatie van de kunst
was zo radicaal dat zij niet vol te houden was. Na korte tijd, rond midden
jaren zeventig, verdween zij weer onder tafel. Sonsbeek buiten de perken, de Sonsbeek tentoonstelling van 1971,
had voor conceptualisten en minimalisten de grote publieksdoorbraak moeten zijn.
Het centrale thema van de tentoonstelling was min of meer op hun werk
toegesneden: de door nieuwe technologieën mogelijk gemaakte
informatie-uitwisseling en de gevolgen daarvan op de beleving van de ruimte. Dat
was, in ieder geval voor Europa, iets nieuws en baanbrekends. Maar Sonsbeek ’71
werd een flop. Dat had twee oorzaken. De tentoonstelling speelde zich niet
alleen af in park Sonsbeek. Op allerlei plekken in Nederland, van Groningen tot
Maastricht, waren er een hele reeks nevenprojecten. Dat was een nogal
ambitieuze opzet van de directeur en curator van Sonsbeek buiten de perken Wim Beeren. Het was fysiek gezien nogal
een inspanning, om niet te zeggen onmogelijk, om langs al die projecten te reizen
en ze te bezichtigen. Veel was moeilijk te vinden of niet als kunst te
herkennen als je niet goed was ingelicht. Daar kwam nog een ander probleem bij.
Hoe kon de kunst van minimalisten en conceptualisten worden gelegitimeerd en
uitgelegd aan het publiek? Carl Andre, waar ik het net over had, nam in 1971
het vliegtuig naar Nederland, maar afgezien van zijn eigen bagage had hij niets
bij zich. Andre had zichzelf de opdracht gesteld om in Arnhem iets te maken met
materiaal dat hij ter plaatse zou verzamelen. Hij vond bij een bouwterrein een
aantal pvc-buizen en nam die mee. Hij verbond ze met een draad en rangschikte ze
op het gras van een van de plantsoenen in Sonsbeek. Zo kwam Light Wire Circuit tot stand. Leg als
curator, criticus of als medewerker van de afdeling publiciteit van de
kunstmanifestatie maar eens uit wat de betekenis of de artistieke waarde is van
zo’n werk. Minimalisten en conceptualisten hadden de tot dan toe geldende
criteria, zoals ik al zei, grondig onderuitgehaald. De artistieke waarde van
hun werk was een open kwestie, iets waarvoor nieuwe argumenten moesten worden geformuleerd.
Het werk van deze kunstenaars creëerde een leegte die niet zomaar gevuld kon
worden. Mijn indruk is dat dit de artistieke leiding van Sonsbeek buiten de perken, met name Wim Beeren, maar ook Frans
Haks, Judith Cahen en Cor Blok, een enorme kater bezorgde. Dat blijkt ook uit
een interview
dat ik in 2001 met enkele van de betrokkenen had.
De kater van Sonsbeek buiten de perken had in mijn
ogen overigens interessante gevolgen. De betrokken kunsthistorici en curatoren kwamen
in de jaren zeventig en tachtig terecht op sleutelposities in de Nederlandse
kunstwereld. Wim Beeren en Frans Haks werden in die periode de belangrijkste
promotors van het neo-expressionisme, de nieuwe 'wilde' schilderkunst. Het
kunstwerk en de kunstenaar werden opnieuw op het romantische voetstuk geplaats
waar ze in de jaren zestig van af waren gehaald. Op de demystificatie van de
kunst door conceptuelen en minimalisten volgde een decennium van
remystificatie. Dit wijst op een vorm van ideologische overcompensatie, zou je achteraf
kunnen zeggen.
Maar inmiddels behoort het werk van Carl Andre tot de kunstcanon en grijpen
kunstenaars weer terug op de ideeën van de conceptkunst van de jaren zestig en
zeventig. In During the Exhibition the
Gallery Will Be Closed stel je zelfs dat de hedendaagse kunst zonder de
conceptuele kunst van de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw niet is te
duiden. Wat zijn daarvoor je argumenten?
De conceptkunst van de jaren
zestig en zeventig vormde een krachtige allegorie van een tijdperk. In dat werk
kwam op gecondenseerde wijze tot uitdrukking wat de informatiemaatschappij in
haar staat van wording impliceerde en teweegbracht. In die maatschappij zijn voor
de kunst twee zaken bepalend: het primaat van informatie, en de institutionele
context. Daar valt voor de professionele kunstenaar niet meer aan te ontkomen.
Die fase van allegorische prefiguratie
is nu voorbij. Hedendaagse kunst is postconceptuele kunst, in de zin dat de 'managerial
revolution' waar conceptkunstenaars op anticipeerden, volledig in de kunst is
ingedaald of geïncorporeerd. Ik had het eerder over de eisen die tegenwoordig
aan de kunstenaar worden gesteld; dat de kunstenaar een ondernemer moet zijn en
over administratieve vaardigheden moet beschikken. Wat ooit door conceptuele
kunstenaars op een ironische wijze werd overgenomen, de administratieve
esthetiek en de benadering van de manager, is nu – zonder enig spoor van ironie
– geaccepteerd en zelfs vanzelfsprekend geworden.
In During the Exhibition the
Gallery Will be Closed stel je dat er geen algemeen geldende criteria meer
zijn om een kunstwerk te beoordelen op zijn waarde en dat algemeen geldende
criteria ook niet meer zijn op te stellen. Betekent dit dat musea, critici en
cultuurfondsen - die doorgaans doen voorkomen dat ze beeldende kunst
selecteren, beoordelen of verzamelen op grond van redelijke en professionele
criteria - zichzelf belachelijk maken?
Ja en nee. Er zijn inderdaad
geen algemeen geldende criteria meer om beeldende kunstwerken te beoordelen. De
kwaliteit van het individuele werk is een open kwestie geworden. Dat staat het
geven van een oordeel echter niet in de weg. Ieder kunstwerk is in het postconceptuele
tijdperk in wezen een eenmalig antwoord op de vraag 'Wat is kunst?'. Dit antwoord
is gegeven door een kunstenaar die over kwaliteiten beschikt die, anders dan in
het geval van bijvoorbeeld een loodgieter, niet veralgemeniseerd kunnen worden.
Wat een zwakte is bij de ene kunstenaar is een sterkte bij de andere. Dat alles
vraagt om een andere benadering. De criteria om het werk te beoordelen zullen
per geval en ad hoc moeten worden gevonden. Dat is een delicate aangelegenheid.
Ik heb in de jaren negentig in
commissies van kunstfondsen gezeten. Daar werden vaak zeer interessante discussies
over artistieke kwaliteit gevoerd. Wat het ene commissielid karakteriseerde als
brandhout, was voor de ander een
grensverleggende nieuwe esthetiek. Zwaktes werden in de discussie tussen de
commissieleden omgedraaid tot sterktes, en omgekeerd. Dat is wat ik zelf ook
doe als ik als criticus een oordeel over een werk probeer te formuleren: kun je
dat wat op je overkomt als de sterke kant van het werk, ook zien als een zwakte
en vice versa. In mijn ogen is dat een legitieme manier om tot een kritisch
oordeel te komen. Het werk in die commissies was wel eens een vaag aftasten en
ik geef toe, op een buitenstaander die niet ingewijd is kan zo’n afweging een
vreemde indruk maken. Als je het op een RTL4-manier voor de camera zou brengen,
zou het eenvoudig belachelijk te maken zijn.
In De mythe van het
kunstenaarschap veeg je de vloer aan met de gedachte dat beeldende kunst
een bijzondere vorm kennis zou zijn. Wat betekent dat, is de boodschap van
beeldende kunst of de gedachte die erachter zou kunnen steken van geen gewicht?
In de 'boodschap' van een
kunstwerk heb ik nooit geloofd. Kunst is geen communicatie. Ik heb altijd
onthouden wat mijn hoogleraar Hans Locher in Groningen ons als studenten
voorhield. Volgens Locher begint alles ermee dat er een kunstenaar is die zegt,
of denkt, 'Ik wil iets maken'. Dus niet, 'Ik wil iets communiceren'. Niet
iedereen zal het met die benadering eens zijn. Engagement en boodschap staan
sinds de jaren negentig bij sommige kunstenaars hoog op de agenda. Ik vind wat
kunstenaars via hun werk aan boodschappen overbrengen, de kanttekeningen die ze
plaatsen bij politieke of maatschappelijke kwesties, in veel gevallen een open
deur en nietszeggend.
En toch kun je geen website van een kunstinstelling openen waar niet
wordt beweerd dat kunst iets zichtbaar maakt of inzichten biedt in hedendaagse
problemen.
Kunst moet gelegitimeerd worden,
want de overheid geeft er geld aan uit. Dat is sinds de Tweede Wereldoorlog met
steeds andere argumenten gedaan. Dat kun je nalezen in Schoonheid, welzijn, kwaliteit, een interessante studie van de socioloog
Warna Martinius Oosterbaan. De druk die de overheid tegenwoordig uitoefent op de
kunstenaar en de kunstinstituties om zowel artistiek als zakelijk te opereren
en hun maatschappelijke relevantie aan te tonen, heeft in mijn ogen alles te
maken met de zogenaamde terugtrekkende overheid. De overheid laat sinds de
jaren negentig taken die ze vroeger zelf beheerde over aan de markt en het particuliere
initiatief. Dat schept gaten en spanningen. Het maakt zaken vanzelfsprekend die
dat eerst niet waren en omgekeerd. Daarop moeten kunstenaars en
kunstinstellingen een antwoord proberen te vinden, en dat is niet eenvoudig.
Wat mij betreft, maar dat is dan weer een wat andere zaak, gaan overheden en
andere instanties er tegenwoordig net iets te gemakkelijk van uit dat
kunstenaars voor een appel en een ei de oplossing kunnen aandragen voor
maatschappelijke probleemsituaties. In Moderne
leegte schrijf ik daar al over.
Toch zou je kunnen stellen dat beeldende kunst zeer geslaagd is als een
moderne vorm om mensen te mobiliseren. Moderniteit zou je immers kunnen
omschrijven als een maatschappijvorm waarin het vernietigen van het bestaande
een middel is om mensen, arbeid en kapitaal te verenigen in dienst van
zogenaamde urgente kwesties. Juist dat heeft de beeldende kunst in de afgelopen
honderdvijftig jaar gedaan. Door het vernietigen van haar eigen traditie heeft
zij zichzelf getransformeerd tot een wereldwijde mobilisatie van geld, mensen,
talent en intellect rond een open kwestie, een zaak in ontwikkeling, of zo men
wil, een leegte. Zou je dat de beeldende kunst niet in ieder geval moeten
nageven?
Leegte is een dubbelzinnig
begrip. Het had in de jaren vijftig een heel andere betekenis dan nu. Leegte stond
toen nog voor vrijheid, voor ruimte, openstaan voor het nieuwe. Ikzelf heb een
voorliefde voor leegte, of althans voor sommige vormen ervan. Light Wire Circuit van Carl Andre is een
werk dat leegte schept. Het werpt je terug op jezelf. Dat vind ik de schoonheid
van dit werk. Het staat voor de mogelijkheid van een esthetische ervaring die
een deur opent en die je kan veranderen.
De beeldende kunst brak in de
twintigste eeuw haar eigen mythes af, maar schiep daarbij ook weer nieuwe
mythes die op hun beurt zullen worden afgebroken. Je kunt je het hoofd breken
over de vraag of de kunst nog ergens naartoe gaat, of er nog beweging in zit, maar
intussen is de beeldende kunst een wereldomvattend fenomeen en een wereldomvattende
markt geworden. Die globalisatie leidt tot allerlei nieuwe impulsen en de
vermenging van niet-westerse en westerse ideeën en opvattingen. Globalisatie
van de beeldende kunst betekent bovendien dat er een licht komt te vallen op
kunstenaars en avant-gardes die lange tijd onderbelicht of onzichtbaar bleven
omdat ze opereerden buiten de beperkte lichtkring van Noord-Amerika en
West-Europa.
Je werk wordt wel eens ondervonden als een zure aanval op de
hedendaagse beeldende kunst en de wereld daar omheen. Hoe ziet je dat zelf?
Het discours van de hedendaagse
kunst bevat veel 'wensdenken'. Daar ga ik vaak bewust tegenin, en niet alle
betrokkenen zijn daar blij mee. Het wordt niet gewaardeerd als je de aandacht
richt op de mislukkingen van de kunst uit het recente verleden, in plaats van
alleen de successen. Toch zijn ook de mislukkingen interessant en belangrijk.
Ik ben geïnteresseerd in de ironie van de geschiedenis – hoe de dingen soms totaal anders uitpakken dan oorspronkelijk was bedoeld. Ik ben steeds op
zoek naar een dialectische benadering om dergelijke ironieën te transformeren
in een substantiële weergave die schijnbare tegenstellingen op een hoger plan
weet te integreren. Daarin ben ik eigenlijk heel maatschappelijk gericht,
ondanks dat men mij juist ziet als een voorvechter van de autonomie van de
kunst.
Website van Camiel van Winkel
Afbeeldingen
Theo Botschuyver en Jeffrey Shaw, Discussiehal, Sonsbeek buiten de perken 1971
Carl Andre, Light Wire Circuit, Sonsbeek buiten de perken 1971
Stanley Brouwn, This Way Brouwn 1964
Sol LeWiit, Arcs circles & Grids 1972
Wim Beeren 1971
Rirkrit Tiravanija, Museum of Modern Art New York 2012
Ai Weiwei, White House 2015, Art Basel 2016
Sonsbeek buiten de perken 1971
Afbeeldingen
Theo Botschuyver en Jeffrey Shaw, Discussiehal, Sonsbeek buiten de perken 1971
Carl Andre, Light Wire Circuit, Sonsbeek buiten de perken 1971
Stanley Brouwn, This Way Brouwn 1964
Sol LeWiit, Arcs circles & Grids 1972
Wim Beeren 1971
Rirkrit Tiravanija, Museum of Modern Art New York 2012
Ai Weiwei, White House 2015, Art Basel 2016
Sonsbeek buiten de perken 1971