Sjors Bindels (Venlo 1991) studeerde dit jaar in Arnhem
af aan wat voorheen de afdeling Fine Art
van ArtEZ heette en nu BEAR (Base
voor Experiment, Art & Research). Nog voor hij zijn diploma ontving, opende
in het Venlose Museum van Bommel van Dam de door Sjors Bindels samengestelde en
geprogrammeerde tentoonstelling Playhouse
'71-'17. Bindels combineert in deze tentoonstelling werken van Roy
Villevoy, J.C.J. Vanderheyden, Bram Bogart, Horst Keining, Christo, Rineke
Dijkstra, Milan Kunc en Patrick Hughes uit de collectie van Museum Van Bommel
Van Dam met werken van jonge Limburgse kunstenaars. Een prominente plek wordt
ingenomen door de schildering van Jeroen Duijf over de volle breedte van de
wand naast de ingang van de tentoonstellingsruimte met de titel Einfach anfangen. De werken van de
oudere kunstenaars blijken zich uitstekend te lenen voor een prikkelend
ensemble met het werk van een jongere generatie en de door Sjors Bindels
georganiseerde activiteiten. Die bestaan onder meer uit een openbare repetitie
van het Venlose mannenkoor De Meulenzengers, een open verbinding met het
Venlose Zomerparkfeest naast de deur van het museum, performances van Reinier
Vrancken, Willem de Haan, Matthieu Reijnoudt en Andrea López Bernal en een werk
in uitvoering van Sen Doesborgh die tijdens de tentoonstelling zijn motorfiets
demonteert.
Hoe wordt je
zonder kunstdiploma tentoonstellingsmaker?
Ik ben gevraagd. Dat dat gebeurde heeft te maken met de
ontregeling van het museum hier in Venlo. Alles staat tijdelijk op losse
schroeven. Er is even geen structuur, want men is op zoek naar zo'n structuur
en dat schept kansen. Zoals je misschien weet, heeft de gemeente Venlo plannen
met Museum van Bommel van Dam. Daar wordt nu al tien jaar over gesproken. In
1969 schonk het echtpaar Maarten en Reina van Bommel-van Dam een deel van hun
kunstcollectie aan de gemeente Venlo en begin jaren zeventig bouwde de gemeente
een museum om de schenking onder te brengen en te tonen. Die formule, met een
door de gemeente Venlo bekostigd en geëxploiteerd museum, heeft jarenlang
gewerkt, maar inmiddels wil de gemeente iets anders. Het gebouw is niet meer in
goede staat. De tentoonstellingen trekken in vergelijking met andere musea
weinig bezoekers en het museum heeft in vergelijking met andere musea ook te
weinig eigen inkomsten. De gemeente Venlo wil dat het museum verzelfstandigt en
een andere formule kiest. Dat is niet zo eenvoudig, want er zijn met het
echtpaar Van Bommel-Van Dam ooit allerlei afspraken gemaakt over het
conserveren en tentoonstellen van hun verzameling. Het museum, nu gevestigd aan
de Deken van Oppensingel moet op termijn dicht en verhuizen, maar ondertussen
blijft het museum op zijn oude plek toegankelijk voor publiek en is er een
tentoonstellingsprogramma. Dat verwonderde mij al een tijd. Ik ben hier geboren
en opgegroeid en hoewel ik in Arnhem studeerde ben ik altijd bij Venlo en de
regio betrokken gebleven, niet alleen door mijn familie die hier woont, maar
ook door vrienden en de kunstenaars die ik hier ken. Op een dag ben ik gaan
vragen hoe het nu eigenlijk zat en hoe het verder zou gaan, met in mijn
achterhoofd het idee dat er uit de hele gang van zaken misschien een slaatje
was te slaan, niet alleen voor mij, maar ook voor andere jonge kunstenaars.
Bij wie ging je
dat vragen?
Gewoon, bij de mevrouw achter de balie. Ze gaf me het
mailadres van Marcel Tabbers. Tabbers vormt samen met Bernard Ellenbroek, directeur ad
interim, het duo dat de transformatie van het museum een vorm moet gaan geven. Ik heb
Marcel Tabbers een bericht gestuurd en kort daarop werd ik uitgenodigd voor
rondetafelgesprekken met jonge kunstenaars uit de regio. Het echtpaar Van
Bommel-Van Dam onderhield in zijn tijd nauwe banden met de regionale
kunstwereld en probeerde kunst in de regio te bevorderen. Bij die betrokkenheid
bij de kunstenaars in de regio willen Tabbers en Ellenbroek opnieuw aanknopen.
Wat voor rol kan het museum spelen voor jonge kunstenaars hier in de omgeving
en wat kunnen die kunstenaars bijdragen aan het museum? Om die vragen te
beantwoorden organiseren ze onder andere gesprekken met kunstenaars over de
toekomst van het museum.
Ik denk dat je realistische moet zijn. Museum van Bommel van Dam staat voor zaken die instellingen elders in Nederland al achter de rug hebben. Het gaat om organisatorische en financiële verzelfstandiging, het opnieuw definiëren van de eigen missie en het eigen werkterrein en het vinden van aansluiting bij nieuwe publieksgroepen. Dat is op zich geen drama. Er is een in opdracht van de gemeente geschreven Koersdocument met allerlei doelen: het museum moet midden in de samenleving staan, het moet er zijn voor jong en oud enzovoorts, enzovoorts. Het is goed om zulke doelen te stellen, maar daarmee ben je er nog niet. Waar het om gaat, is dat je een goed beredeneerde keuze maakt. Je kunt, kijk naar de Nederlandse praktijk van musea en kunstcentra, wat dat betreft nogal wat kanten op. De ene keuze is per definitie niet minder kansrijk dan de andere. Je hebt, om te beginnen met het ene uiterste, in Utrecht BAK: een hyper theoretisch instituut dat voornamelijk publicaties voortbrengt en niet bang is voor ontoegankelijke taal. Aan de andere kant van het spectrum staat de Fundatie in Zwolle: kunst en design voor een zo groot mogelijk publiek. Ergens in het zeer gevarieerde Nederlandse landschap van musea en kunstcentra moet museum van Bommel van Dam een plek en een positie kiezen. Daarbij moet je uitgaan van wat hier in de stad Venlo en in de regio nodig is en echt iets zou toevoegen.
Daar ben ik op dit moment niet zeker van. Een van de
dingen waar je mee moet rekenen is dat je in de omgeving, en zeker in
Duitsland, te maken hebt met musea die beschikken over ijzersterke collecties.
Kun je daar mee concurreren, kun je je als klein museum daarvan onderscheiden en
hoe? Wie weet heeft Museum van Bommel van Dam een toekomst als een soort
residency, een plek waar kunstenaars kunnen werken en verblijven. Maar het kan
ook een andere formule zijn die het museum een toekomst garandeert. Om daar
achter te komen heb je tijd nodig. Je moet met een heleboel mensen in gesprek
gaan, meningen peilen en inzichten verzamelen. En je moet dingen praktisch
uitproberen, experimenteren.
Gebeurt dat
voldoende?
Het is een lastig proces. Mensen willen natuurlijk
meedenken. Dat ze daarbij hun eigen belangen laten meewegen, lijkt me vanzelfsprekend.
Als je kunstenaars vraagt op welke manier het museum voor hen van belang zou
kunnen zijn, dan is het antwoord steevast: laat ons exposeren. Dat is
begrijpelijk, maar niet voldoende als leidraad voor de toekomst.
Nee. Het is een voorstel, een manier om erachter te komen
wat in dit museum zou kunnen werken. Ik pretendeer niet dat ik het weet. In
april van dit jaar vroegen Bernard Ellenbroek en Marcel Tabbers of ik een
tentoonstelling wilde samenstellen, want het museum zou langer open blijven dan
gepland. De tentoonstelling moest begin juni geopend moeten worden. Ik raakte
eerlijk gezegd wat in paniek. Op zo'n vraag zeg je geen nee, maar ik moest ook
nog in Arnhem afstuderen aan ArtEZ, later in juni.
Ik ben gaan schrijven. Er zat veel in mijn hoofd. Door te
schrijven kom ik dan meestal wel tot een verheldering. De belangrijkste
punten en je eigen houding komen al schrijvend bovendrijven. In dit geval kwam
ik op een aantal kernwoorden. De tentoonstelling moest zacht zijn, snoepachtig,
speels en fris. Het geheel moest kleurrijk zijn en de beeldtaal herkenbaar.
Nee. Mijn benaderingen is niet die van een curator. Ik
ben kunstenaar en improvisatie is voor mij een belangrijk middel om tot een
resultaat te komen. Het gaat me behalve om improvisatie ook om compositie en
performativiteit: het zichtbaar maken van het artistieke proces en de houding
van de kunstenaar. Ik heb deze tentoonstelling zoveel mogelijk het karakter van
een lopend proces, een voortgaande improvisatie willen geven. Het moet geen
statisch, maar een beweeglijk, vloeibaar geheel zijn, een werk in uitvoering,
omdat ik denk dat je daarmee de bezoeker eerder overhaalt om in dat proces mee
te gaan en er aan deel te nemen.
Ik heb tijdens het samenstellen en inrichten van de
tentoonstelling niet één, enkel spoor gevolgd. Een van de beslissingen die ik
nam was het wegnemen van de vroegere tussenwanden waardoor de
tentoonstellingsruimte weer één groot en open geheel is. De medewerkers van de
techniek hebben heel vindingrijk van het hout van de wanden een klein en een
groot podium getimmerd die eenmaal op hun plaats niet verder verplaats konden
worden. Een andere beslissing was het huren van een nieuwe vloerbedekking van
geelgroene tapijttegels. Die twee podia en de vloerbedekking waren natuurlijk
vrij bepalend voor de inrichting, of je dat nu wilt of niet. Dat gold ook voor
de grote wandschildering van Jeroen Duijf. Terwijl ik over vloer en wanden een
beslissing nam, zocht ik in de collectie van het museum naar werken die
aansloten bij wat volgens mij deze tentoonstelling moest oproepen en uitstralen
en voerde ik gesprekken met jonge kunstenaars die ik als deelnemer op het oog
had. Ik vroeg ze of ze in het kader van de tentoonstelling iets zouden willen
ontwikkelen dat voor hen en mij interessant zou kunnen zijn. Naar aanleiding
van die gesprekken bedacht Reinier Vranken een performance, begon Hester Van
Tongerlo in de tentoonstelling een doorlopend programma dat ingaat op kleur en
persoonlijkheid en ontwikkelde Marleen Verberne een kunststof object dat de
bezoeker van vorm kan veranderen. Ik had me voorgenomen om tijdens de
tentoonstelling performances uit te laten voeren en de tentoonstellingsruimte
open te stellen voor de activiteiten van niet-kunstenaars. Dat is niet in ieder
opzicht gelukt. De tatoeëerder is niet gekomen en of de gemeenteraad hier komt
vergaderen is nog de vraag. Maar er is een aardig programma van schoolbezoeken,
koorrepetities, performances, workshops en tijdens het Zomerpark Festival, hier
naast de deur, was het museum 's avonds geopend. Dat alles levert een situatie
op die uiterst vloeibaar is. Het museum wordt een gevaarlijke plek. Je moet
mensen de ruimte geven en tegelijkertijd moet je ervoor waken dat de zaak niet
afglijdt doordat je te veel concessies gaat doen. Je bent enerzijds zo
optimistisch mogelijk bezig om mogelijke verbanden met de buitenwereld af te
tasten en anderzijds moet je de regie houden. Je moet spelen met je eigen rol
als de man die de beslissingen neemt en die van alles moet regelen voor de
deelnemende kunstenaars, de vrijwilligers die het museum draaiende houden en
een hele reeks anderen. Ik denk dat ik het er aardig vanaf heb gebracht. Ik ben
geen ervaren curator en als ik meer tijd had gehad voor voorbereiding en
research dan was dat in de compositie van de tentoonstelling en in de
randprogrammering ongetwijfeld tot uitdrukking gekomen. En toch heb ik in twee
maanden tijd met elf jonge kunstenaars en alle medewerkers van het museum een tentoonstelling
weten te maken die hier en daar piept en kraakt, maar die in dit museum
conventies doorbreekt en behoorlijk fris is.
Heb je, als je
veel laat afhangen van improvisatie, het eindresultaat nog in de hand?
Jazeker. Ik reageer op de omstandigheden. Toen de
medewerkers van de technische dienst de podia hadden afgetimmerd, installeerde
Hester van Tongerlo het rode meubilair dat ze gebruikt voor haar kleurproject.
Op dat moment besloot ik om de twee podia rood te verven en wist ik ook dat ik
het rode werk van Bram Bogart de plaats zou moeten geven die het nu heeft en
dat ik het werk niet zou ophangen, maar op de vloer zou leggen. Op grond van
het een heb ik beslissingen genomen over andere werken en hun onderlinge
schikking. Ik heb geschoven, maar daarbij heb ik steeds een bepaald beeld en
een bepaalde standaard voor ogen gehad. Wat me voor ogen stond was een en
horizontale schikking van werken die ieder voor zich een eigen wereld
vertegenwoordigen. Thematisch hoefden ze niet onmiddellijk bij elkaar aan te
sluiten, maar niettemin zouden ze een rijk en van plek tot plek variërend
geheel moeten vormen.
Playhouse onderscheidt zich in mijn ogen
door de combinatie van werken van oudere en gerenommeerde kunstenaars met die
van de jongste generatie. Dat zie je niet zoveel. Musea tonen amper werk van
jonge, Nederlandse kunstenaars en kunstcentra, die dat wel doen, beschikken
doorgaans niet over een collectie. Volgens sommigen raakt de hedendaagse kunst
daardoor haar geheugen kwijt. Werken en kunstenaars uit het verleden worden
niet langer aangehaald en getoond om ze kritisch te vergelijken met hedendaagse
kunst. Misschien is dat beter zo, want wie weet zou er nog het een en ander
door de mand vallen. In het tijdperk van de zogenaamde 'postproductie' worden ideeën,
ingrepen en gestes uit de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw wel eens schaamteloos
nageaapt. Hoe sta jij daar tegenover? Had je een reden om werken van oudere
kunstenaars uit de collectie op te nemen in je tentoonstelling of was dat een
eis of vraag van de leiding van het museum?
Ik had in beginsel de vrije hand om te doen
en te laten wat ik wilde en het zou aanvankelijk de laatste tentoonstelling
zijn in het museum. De definitieve sluiting is nu weer uitgesteld, maar toen ik
begon kon ik moeilijk om dat gegeven heen. Ik zou in mijn tentoonstelling toch
iets moeten doen aan het verleden van het museum en de collectie, vond ik.
Daarom koos ik ook de titel en de jaartallen: Playhouse '71-'17. Ik vond het een hele eer om in de collectie naar
voor deze gelegenheid geschikte werken te zoeken. Het had, gezien de sluiting
of de tijdelijke sluiting die in de lucht hing, ook iets pijnlijk. Maar het
heeft me ook een waardevol inzicht opgeleverd, een standpunt waarvan ik hoop
dat het de bezoeker niet ontgaat. Door de collectie te gebruiken, die bestaat
uit werken uit verschillende periodes en van kunstenaars met uiteenlopende
visies, in combinatie met het werk van jonge, hedendaagse kunstenaars en ook
nog eens met werk dat zich tijdens de tentoonstelling ontwikkelt, krijg de horizontale
presentatie waar ik het net over had een extra dimensie. Het is allemaal in een
en dezelfde open ruimte aanwezig en ontvouwt zich naast elkaar, waarbij het
verleden niet minder sterk aanwezig is dan het heden en werken die zich
richting de toekomst ontwikkelen. Dat
leidt tot iets wat in de hedendaagse kunst misschien niet zo gebruikelijk is.
Het combineren van werken uit de collectie met het werk van jonge kunstenaars en
met werken in uitvoering zou een mogelijke aanpak kunnen zijn voor Museum van
Bommel van Dam in de toekomst of in ieder geval voor deze huidige
overgangsfase.
Bij de foto's
Foto 3: overzicht van tentoonstelling met links twee werken van Horst
Keining; Aetate aurea (2009) en Kunstgrenzen (2009).
Foto 4: schets voor de muurschildering EINFACH ANFANGEN van Jeroen Duijf.
Foto 5: Bezoeker en vriend Pol Ricart
Herms voor het design van Atelier Haven bij de entree.
Foto 6: overzicht van tentoonstelling met op
de voorgrond het massieve werk Roodrougered (1993) van Bram Bogart.
Foto 7: Tompouce (2016) van Krista Smulders.
Foto 8: Sen Doesborgh, Sen en de kunst van het motoronderhoud/Zen and the art of motorcycle maintenance (2017).
Foto 8: Sen Doesborgh, Sen en de kunst van het motoronderhoud/Zen and the art of motorcycle maintenance (2017).
De tentoonstelling Playhouse '71- '17 is te zien tot en met
22 september 2017
Sjors Bindels volgen op Instagram