maandag 9 november 2015

FRANSJE KILLAARS: ONBENOEMBAAR, MAAR WEL DEGELIJK VOELBAAR EN AANWEZIG

Categorie: interview
Onderwerp: beeldend kunstenaar Fransje Killaars over haar werk
Auteur: Peter Nijenhuis
Datum gesprek: 19 oktober 2015

Fransje Killaars baarde in de jaren negentig opzien met haar ruimtelijke werken. Ze exposeerde in Nederland, Groot-Brittannië, Duitsland, Amerika en elders. Haar werk werd aangekocht door het Stedelijke Museum Amsterdam, het Bonnefantenmuseum in Maastricht en andere Nederlandse Musea. In 2003 en 2005 richtte ze de Herenkamer van het Catshuis in en van 30 januari tot en met 1 mei 2016 is haar nieuwste werk te zien in GEM Den Haag.

Gaat je werk in hoofdzaak over kleur of ligt dat anders?
Wat me interesseert en wat ik in mijn werk onderzoek, is, zeer in het algemeen gezegd, de werking van licht en kleur in een ruimte. Die belangstelling heeft een voorgeschiedenis. Mijn ouders waren kunstenaar. Mijn vader was beeldhouwer. Mijn moeder schilderde en hield zich ook bezig met textiel en weven. Iets maken, ergens mee klungelen of onderzoeken, was bij ons thuis vrij normaal. Als kind was ik vaak bezig met kleur en tekende ik veel met vetkrijt. Daar werd ik erg gelukkig van en werken met kleur maakt me nog steeds gelukkig. Ik groeide op in Maastricht en in 1979 ben ik naar Amsterdam gegaan om te studeren aan de Rijksakademie. Eind jaren zeventig was dat in artistiek opzicht nog een conservatief bolwerk. De opstand en de koerswijziging waardoor de Rijksakademie het instituut werd dat het nu is, moest nog komen. Maar in mijn tijd op de Rijksakademie gebeurde er wel iets wat bepalend was voor mijn verdere ontwikkeling. In 1984 kreeg Sol LeWitt een grote tentoonstelling in het Stedelijk Museum Amsterdam. Mijn vriend Roy Villevoye en ik hadden het geluk dat we via de conservator van het stedelijk Museum, Alexander van Grevenstein, gevraagd werden om samen met LeWitts vaste assistenten de tekeningen van Sol Le Witt uit te voeren. We werkten drie maanden van 's morgens vroeg tot 's avonds laat aan het uitvoeren van de wandtekeningen. LeWitts team was zeer professioneel en bedreven. Ze hadden, waarschijnlijk ook omdat ze het al zo vaak en overal ter wereld hadden gedaan, een heel slim en simpel systeem ontwikkeld om de concepttekeningen van LeWitt met behulp van draden, tape, potloden, krijt en inkt, over te zetten op de wanden. Door te werken met LeWitt en zijn team kwam ik op een zeer directe manier in aanraking met de wereld van het Minimalisme en met mensen die zich zowel praktisch als analytisch hadden beziggehouden met onderwerpen als de relatie tussen vlak en ruimte en beeldende kunst en architectuur. Er ging een wereld voor me open. De ervaring met Sol LeWitt en zijn team heeft in zekere zin ook bijgedragen aan mijn veel latere beslissing om te stoppen met schilderen. Die beslissing nam ik niet omdat ik er genoeg van had, maar omdat verder schilderen niet meer logisch was. Ik schilderde in die tijd veel met fluorkleuren en dat mondde in 1992 uit in een werk dat de titel Bindi Land in Dutch light and Indian Colours no.2 droeg. Ik had begin jaren negentig een aantal reizen naar India gemaakt en ik was onder de indruk geraakt van het overweldigende, Indiase kleurgebruik. Daar voelde ik verwantschap mee. In Bindi Land gebruikte ik van die felle kleuren. Het werk bestond uit twee delen. Het ene deel stond, rustend op de vloer, als doek of schilderij tegen de muur. Het andere deel, bestond uit hetzelfde staande doek of schilderij, met, daarvoor, een op de grond gelegd doek dat even groot was. Zonder dat ik daar diep over had nagedacht, was ik al schilderend uitgekomen bij iets ruimtelijks. Dat zat hem niet alleen in het doek dat voor het andere op de grond lag. Ik zag dat de felle kleuren die ik gebruikte nabeelden veroorzaakten op de vloer, de muren en de ruimte om het werk heen. Met dat laatste wilde ik verder. Het ging me om het verschijnsel dat een kleur of een kleurcombinatie, samen met het door de vensters invallende, natuurlijke licht, de waarneming van de ruimte verandert. De manier waarop dat gebeurt, is ook van belang. De werking van natuurlijk licht en kleur is niet statisch. Omdat natuurlijk licht nu eenmaal verandert en de toeschouwer zich door de ruimte beweegt, is die werking juist dynamisch en eindeloos gevarieerd. Dat alles constateer je niet in één keer en je trekt ook niet in één keer een conclusie. Je denkt na over wat je zelf ziet en wat andere zeggen of vragen. Op een dag kwam Benno Premsela langs en die vroeg, kijkend naar Bindi Land, of het logisch was dat het werk was uitgevoerd als schilderij en niet als tapijt. Die vraag vond ik zeer interessant. In 1993 en 1994 maakte ik de zogenaamde hoekwerken: tapijten die ik in India liet weven en die een deel van de vloer en de wand of de wanden van een hoek besloegen. Ik had door mijn reizen in het noorden van India acrylgarens ontdekt in felle kleuren. Die acrylgarens – die overigens meer wol blijken te bevatten dan ik tot nu toe dacht - kun je verven met zeer felle, chemische verven. Stoffen van acrylgarens hebben daardoor een andere intensiteit dan katoen, zijde of pure wol. Het behoud van die intensiteit is met acryl ook geen probleem en voor mijn werk is kleurintensiteit van essentieel belang.

Kun je dat uitleggen?
Ik zoek onder andere naar kleurcombinaties waarbij de kleuren elkaar versterken omdat ze bijvoorbeeld complementair zijn. Die combinaties kunnen mooi zijn, maar lelijke kleurcombinaties wijs ik niet per se af. Als het over kleur gaat, is alles voor mij interessant, combinaties van kleuren die bij elkaar in de buurt liggen bijvoorbeeld en die daardoor in combinatie gaan gloeien. Zoiets krijg je met de combinatie van rood en paars, rood en oranje en rood en roze en ook bij combinatie van blauwen en combinaties van groenen. Niet minder interessant is de werking van fluorescerend geel. Garens en stoffen die met dat soort geel zijn geverfd, verspreiden licht in de ruimte. Ze treden op de voorgrond en gedragen zich zelfstandig. Dat vormt nogal een contrast met bijvoorbeeld bruintinten die in een ruimte juist wijken. Door kleuren te combineren die op die manier werken en ze ruimtelijk in te zetten, schep je in een bestaande ruimte nieuwe betekenislagen. Dat is de uitdaging.

Wat bedoel je met betekenis?
Dat is niet zomaar onder woorden te brengen. Je voelt dat iets beeldend werkt. Met woorden te omschrijven is dat niet. Het is onbenoembaar, maar wel degelijk voelbaar en aanwezig; het werkt onmiddellijk in de beleving. Overigens is kleur niet het enige waarmee ik werk en waarmee ik betekenis schep.

Kun je dat toelichten?
Dat ik textiel gebruik, is voor mijn werk ook van betekenis. Textiel is in mijn werk niet zomaar een inwisselbare drager van de kleur. Textiel is om te beginnen heel gewoon en dagelijks. Iedereen hult zich dagelijks in textiel, loopt er over heen en zit erop. Dat gewone en dagelijkse aan textiel is een gegeven waar ik mee werk. Het gebruik van textiel geeft mijn werk een menselijke maat. Ik werk, onder meer om die reden, ook met dekens, tapijten, kussens, kamerschermen, matrassen, stoelen en tafelkleden. Zulke dagelijkse dingen verkleinen de afstand tussen het werk en de beschouwer. Het geeft de ruimte een voor iedereen herkenbare intimiteit.
 Dat ik het dagelijkse en gewone in mijn werk gebruik, wil overigens niet zeggen dat ik erop uit ben om het dagelijkse en het gewone uit te beelden of voor de geest te roepen. De gewone en dagelijkse dingen die ik gebruik, pas ik toe op een manier en in werken waarvan ik hoop dat het resultaat boven het dagelijkse en gewone uitstijgt. Bovendien, zo gewoon als textiel in veel opzichten lijkt, zo ingewikkeld en rijk is het weer in andere opzichten. Stoffen en motieven zijn altijd tussen mensen en werelddelen uitgewisseld. Door stoffen en verven te produceren en te verhandelen, te bewerken en te gebruiken hebben mensen elkaar op allerlei manier beïnvloed. Met allerlei ontleningen aan vreemden hebben mensen overal ter wereld een deel van hun eigen tradities en identiteit een vorm gegeven. Een goed voorbeeld daarvan zijn de stoffen van Vlisco. In Nederland produceert Vlisco al meer dan een eeuw op Indonesische batiks geïnspireerde stoffen. De belangrijkste afzetmarkt van die stoffen vormen modieuze vrouwen in West-Afrika. Net als kleur is textiel een globaal communicatiemiddel, een taal met veel dialecten. Ook dat aspect gebruik ik in mijn werk om betekenis te scheppen. In de Herenkamer van het Catshuis, waar de premier gewoonlijk zijn buitenlandse gasten ontvangt, heb ik, als in een soort stalenboek, allerlei stoffen verzameld en toegepast die typisch zijn voor bepaalde landen: Frans damast, Italiaans bombazijn, Nederlandse sits en Chinese zijde. Met al die stoffen roep ik iets voor ogen wat niet los kan worden gedacht van de diversiteit, de vermenging en de rijkdom die met de wereldwijde productie van textiel verbonden is.
 Behalve veelzijdig is textiel ook iets zinnelijks en tactiels. Het zit dicht op je huid en je raakt het voortdurend op allerlei manieren aan. Textiel nodigt daar ook voortdurend toe uit. Textiel heeft bovendien alles te maken met welbevinden. Het beschut je lichaam, bied je iets zachts en aaibaars om op uit te rusten en schenkt ogentroost. Kleur is, anders gezegd, dus maar één aspect van mijn werk. Je zou kunnen zeggen dat ik werk met een repertoire van kleuren en kleurcombinaties, met stoffen en materialen en met een aantal concepten zoals het alledaagse, de ruimtelijke werking van licht en kleur, welbevinden en maat en schaal. Ik werk, zeg ik zelf wel eens, met een persoonlijk alfabet en de mogelijkheden van dat alfabet heb ik sinds het begin van de jaren negentig stap voor stap verkend. Omdat de ruimtes waarvoor ik mijn werk maak in de meeste gevallen nogal groot zijn en de budgetten klein, heb ik delen van mijn werk vaak hergebruikt en daardoor verder ontwikkeld.

Kun je vertellen hoe dat in zijn werk ging?
Ik had het net over die zogenaamde hoekwerken die ik in 1993 en 1994 maakte, nadat ik had besloten dat schilderen voor mij niet meer logisch was. De hoekwerken waren ruimtelijke werken, zou je kunnen zeggen, maar ze nodigden niet echt uit om er doorheen te lopen. Daarvoor waren ze te klein, mensen gingen er gewoonlijk voor staan. Ik wilde daarom een werk maken waar ik mensen echt doorheen kon laten lopen om ze een onderdeel van het werk te laten worden en ze de ruimtelijke werking van licht en kleur te laten ervaren. De kans om dat te doen deed zich voor in 1995. Ik werd uitgenodigd om een werk te maken in een ruimte boven het station van Maastricht. In '95 werd aan de oever van de Maas het nieuwe, door de architect Aldo Rossi ontworpen Bonnefantenmuseum geopend voor het publiek. Ter gelegenheid van de opening werd in het NS station van Maastricht een tentoonstellingsproject georganiseerd onder de titel De koffer van de celibatair. Nicolette Gast en Ardi Poels traden op als curator en er deden veertien kunstenaars aan mee, waaronder Carsten Höller, Georgina Starr, Merijn Bolink en Suchan Kinoshita. Ik ben, nadat ik voor de tentoonstelling was uitgenodigd, naar Maastricht gegaan om de ruimte te bekijken. Dat doe ik altijd, want wat ik maak, is in de meeste gevallen site specific. Na mijn bezoek had ik een bepaalde schikking van tapijten op de vloer en trap voor ogen. Ook wist ik, dat ik rond de acht ramen en rond de ingang kragen van groene, gele, oranje en paarse draden wilde aanbrengen die het van buiten invallende licht zouden kleuren. Het werk zou de hele ruimte beslaan en de bezoeker zou er door heen kunnen lopen en er kunnen zitten of liggen. Met dat idee voor ogen ben ik afgereisd naar een weverij in Zuid-India. Daar heb ik voor het werk een palet van gekleurde tapijten laten weven dat ik bij terugkeer in Nederland in de ruimte in Maastricht heb uitgelegd.


Luistert zoiets nauw?
Ja, daarin ben ik nogal streng. Het komt er heel precies op aan hoe kleuren en stoffen zich tot elkaar verhouden in de ruimte Het moet allemaal op een bepaalde manier op en onder elkaar liggen, of met een vouw aansluiten, en ook nog eens precies recht. De kleuren dienen de intensiteit van omringende kleuren zoveel mogelijk te verhevigen. Alles in de schikking van de tapijten is doordacht en doorvoeld. Je kunt het vergelijken met een performance. Ik werk vanuit een concept. In Maastricht gebruikte ik ook nog eens een grid, afgestemd op de architectonische ruimte, want dat is de eenvoudigste manier om twee kleuren bij elkaar te brengen. Maar ondanks het concept of een grid maak ik een werk toch telkens ter plekke en al doende.
 Na het werk in Maastricht, maakte ik in 1996 More Than Many, een werk in het kader van de tentoonstelling De Negen van Touche in het Centraal Museum Utrecht. Het werk in Utrecht bestond uit langs de wanden van een stervormige hal gehangen draden. In het midden van de ruimte hing een knoop gemaakt van een veelvoud van deze draden. In Maastricht gebruikte ik vooral de vloer, je keek er omlaag. In Utrecht gebruikte ik de wanden en de knoop in het midden. Je keek er meer omhoog en voor je uit; een andere kijkrichting dus. Het werk had bovendien een uitgesproken tactiele kant. Bezoekers moesten de draden met de hand ter zijde schuiven en door het gordijn van draden stappen om zo in de installatie te staan en hem te ervaren.
 Weer een andere weg ben ik ingeslagen met Wish, een werk dat ik in 1997 maakte voor het Stedelijk Museum Schiedam. Het werk bestaat uit twee grote, kartonnen dozen. De bezoeker moet een trappetje op en kijkt dan door een laag evenwijdig gespannen tule stoffen in het binnenste van de met tapijten gestoffeerde doos. Zoals zoveel van mijn werk gaat Wish over de veranderlijke waarneming van een ruimte door
de werking van licht en kleur met textiel als drager. Voor mij heeft het werk ook te maken met het kijken vanuit de ene ruimte in een andere ruimte en het, in dit geval, onmogelijk te realiseren verlangen om je in die andere ruimte te begeven. In Non Stop, een werk dat ik in 1998 voor 
het eerst tentoonstelde in De Appel in Amsterdam, gaat
het letterlijk over 'non stop', iets wat geen einde heeft. Non Stop bestaat uit een metalen kooiconstructie die aan de buitenkant is overspannen met een huid van organza in verschillende kleuren. Binnen zie je bedden van gekleurde skai. Er liggen door mij ontworpen dekens en kussens op, ook in allerlei kleuren. Al die kleuren werken op elkaar in. Door je om het werk te bewegen, zie je een eindeloze reeks kleurcombinaties.
 Het alledaagse als uitgangspunt heeft naast al mijn andere uitgangspunten of concepten een nadrukkelijke rol gespeeld in 24 HOURS. Dit werk maakte ik voor het eerst in het Centraal Museum in Utrecht in 2005. Kleur, ruimte en waarneming spelen zoals altijd een hoofdrol, maar de stapeling van bedden en matrassen spreekt voor zich. 24 HOURS is me dierbaar omdat ik in dat werk voor het eerst een 'figuur' heb toegevoegd. Bij figuren gaat het om dezelfde dekens die ik eerder over bedden legde, maar nu over een paspop op iets anders gedrapeerd of opgehangen. Wat me interesseert, is dat je door een bepaalde schikking of organisatie van textiel een heel andere betekenis kunt oproepen.

Er is wel eens gesuggereerd dat de functie van de figuren, omdat ze associaties oproepen met het beeld van een vrouw in een boerka, niet helemaal formeel en neutraal is. Klopt dat?
Wat me prikkelde om er verder mee te gaan, was het feit dat je een deken een heel andere lading of betekenis kunt geven door hem simpelweg op te richten of over een stoel of een paspop te leggen. Die andere lading of betekenis interesseert me wel degelijk, maar voor mij is het niet zo ingekaderd, niet eenduidig maatschappelijk of politiek van betekenis. De figuur is onder andere een middel om mijn werk een menselijke maat te geven. Wat mij betreft is de figuur in mijn werk even goed te associëren met een wenende Madonna of een klassieke kariatide. In werken die ik maakte na 24 HOURS heb ik figuren gebruikt om stapelingen te maken en mijn figuren spelen daarin een rol die te vergelijken is met die van kariatiden in de klassieke bouwkunst, de vrouwelijke figuren die fungeerden als architectonische dragers. Het dragen is als gegeven, net als de stapeling, in mijn werk een zekere rol gaan spelen. Ik onderzoek en gebruik het. Dat mensen mijn werk associëren met politieke en maatschappelijke verschijnselen vind ik overigens wel interessant. Het schept iets diffuus, iets wat niet helemaal is te duiden. Ik aanvaard dat ook wel als iets wat mijn werk onvermijdelijk oproept, maar je moet het ook relativeren. Wie zijn ogen gebruikt, ziet dat mijn figuren uiteindelijk gedrapeerde dekens zijn en geen boerka's. Wat mensen er in zien is projectie. Die projectie is niet in alle gevallen geldig en zeker niet de betekenis van mijn werk. Die betekenis ligt ook niet vast, maar verandert. In 2014 heb ik een werk gemaakt voor de buitententoonstelling op landgoed Beeckestijn in Velsen. Ook daar ben ik eerst gaan kijken voor ik aan de slag ging. Ik had al heel lang het plan om een tapijt te maken met op iedere hoek een figuur. Dat plan schoot me weer te binnen toen ik aan de achterzijde van landhuis Beeckestijn vier witte classicistische beelden in het gras zag staan. Samen vormden ze een rechthoek. Een deel van de ingrediënten voor het tapijt waarover ik fantaseerde was dus ter plekke al aanwezig. Ik hoefde alleen nog maar tussen de vier beelden een groot tapijt te maken en uit te rollen. Dat tapijt wierp door zijn fluorescerende, gele garens een gloed op de omringde bomen en het gras en schiep daarmee een nieuwe ruimte van licht, een folly zou je kunnen zeggen, een fantasiebouwwerk in een parkachtige omgeving, wat trouwens ook het thema van de buitententoonstelling was.

Toch blijft het verleidelijk om aan je werk een politieke of maatschappelijke betekenis te geven. De vriendelijke en gastvrije zeeën van kleur drukken de bezoeker, die zich van en naar het museum of het kunstcentrum door de grauwheid van het rijke westen beweegt, op het feit van de heersende kleurarmoede en de gesteldheid van de openbare ruimte die nergens echt 'welkom' zegt, maar eerder 'netjes doorlopen' snauwt. Moet de beschouwer van je werk dergelijke associaties maar liever onderdrukken?
Zoals gezegd, dat mensen er van alles en nog wat in zien, vind ik interessant. Maar mijn werk is geen vorm van activisme. Ik maak mijn werk in de eerste plaats voor mezelf. Er moet een ontwikkeling in zitten. Een nieuw werk moet iets opleveren wat ik nog niet ken, maar waarvan ik voel dat het betekenis heeft, ook al is dat onbenoembaar. Van mijn werk in Beeckestijn wist, of vermoedde ik vooraf, dat het gele garen een gloed in de omgeving zou verspreiden. Toen het er lag en ik het geel daadwerkelijk in de omgeving kon zien stralen, was dat niettemin een gelukkig stemmende verrassing. Ik nam nieuwe dingen waar en dat is waar ik op hoop als ik een nieuw werk maak.

Met dank aan thonik voor het opsporen van het fotobestand van Bindi Land no.2